Vergéét
Chatham County Line. De akoestische Appalachan-folk van
allen-rondom-de-microfoon moet, ja moet plaats maken voor The
Great Reprise van Stillhouse, eveneens uit Raleigh, North
Carolina. Stillhouse dateert van voor Chatham County Line, maar
eindigt als de wegen van zanger-gitarist Dave Wilson en drummer Zeke
Hutchins en basist Jay Brown zich scheiden; de laatste twee gaan Tift
Merritt begeleiden, Wilson richt Chatham County Line op. In 2005
verschijnt het debuut van Stillhouse, Through The Winter,
een prachtige, ouderwetse countryrockplaat. Wilson, Brown en Hutchins
hebben Chatham County Line-instrumentalist Greg Readling weten te
strikken – hij voegt pedal steel en piano toe – zodat Stillhouse
een volwaardige countryrockgroep is. Dat blijkt acht jaar later
opnieuw met de release van The Great Reprise,
een warmbloedig, ronduit schitterend album en van een intense
schoonheid. Dave Wilson is een begenadigd schrijver van magnifieke
liedjes, waarin hij melodie aan muzikaliteit paart. Gezegend met een
wondermooi stemgeluid, brengt Wilson warmte en een goed gevoel over
in fraaie liedjes als 'Put It Back' en 'Running Away'; liedjes
bovendien met catchy hooks. Ingetogen
begeleid door 12-snarige gitaar, pedal steel en piano imponeert de
singer-songwriter Wilson met intieme en melancholieke songs. Ronduit
adembenemend zijn dan ook de verstilde hoogtepunten 'Automobile',
'Old Fool In Love' en 'To The Light'. Tien countryliedjes vol van
berusting, weemoed en verlangen, The Great Reprise is
een authentiek meesterstuk. Klein, bescheiden, maar van een groot
gewicht.
woensdag 29 mei 2013
Stillhouse | The Great Reprise
dinsdag 28 mei 2013
Morning | Morning
Na
het uiteenvallen van de band die Forever Changes heeft
voortgebracht, formeert Arthur Lee in augustus 1968 een nieuwe Love.
Jay Donnellan is de gitarist in deze Love-versie en is met zijn
psychedelische spel zeer prominent aanwezig op Four Sail en
Out There. Als Arthur Lee zijn bandleden opnieuw ontslaat
trekt Jay Donnellan zich vanuit Los Angeles terug naar de heuvels van
de San Fernado Valley, neemt de naam Jay Lewis aan en richt met twee
vrienden The Morning And The Evening op. Het drietal – Lewis
(gitaar, banjo), Jim Hobson (piano, orgel) en Barry Brown (gitaar,
drums) – richt een provisorische studio in met de nogal
pretentieuze naam The Recording Studio Inc. en houdt zich als een
ware hippiefamilie de hele dag bezig met muziek maken. Vrienden komen
erop af en omgekeerd evenredig met de verkorting van de bandnaam in
het eenvoudige Morning, dijt de band uit tot een collectief van zes
personen. Lewis, Hobson en Brown vormen echter de kern van Morning;
zijn verantwoordelijk voor teksten, muziek en productie – en de
prachtige harmonieuze samenzang. Hoewel het trio hun artistieke
vrijheid wil behouden, tekenen ze toch bij grote platenmaatschappij
Vault.
Op de zelfgetitelde debuut-lp, die in Engeland op Liberty
verschijnt, bestaat Morning naast het trio uit Terry Johnson
(gitaar), Jim Kehn (zang, gitaar, drums) en Bruce Wallace (bas). Er
is bovendien een gastrol voor pedal steelspeler Al Perkins. Dit
collectief heeft met Morning een prachtige, zweverige
countryrockplaat gemaakt. De band heeft alle typische
Westcoast-sounds in zich verenigd: Byrdsy folkrock, Moby
Grape-achtige psychedelica en Crosby, Stills & Nash-harmoniën.
Zodoende koppelt het organische countryrock aan slaperige,
meerstemmige folkrock. ‘Angelena’ is zo’n folky liedje, met
prachtige zang en tinkelend pianospel, evenals ‘Easy Keeper’ en
‘As It Was’. ‘Roll ‘Em Down’ en ‘It’ll Take Time’
zijn klassieke countryrocksongs van het soort waar The Eagles later
furore mee zullen maken, terwijl de pychedelische pop van ‘Early
Morning’ en het barokke ‘And I’m Gone’ voor een nog rijker
klankbeeld zorgen. Maar er is nog meer. De plaatkanten sluiten
namelijk beide af met adembenemende miniatuurtjes. Kant 2 met het
schitterende countryliedje ‘Dirty Roads’ en kant 1 met het
hoogtepunt van dit album; de pure magie van bitterzoete samenzang en
het welhaast vloeibare elektrische gitaarspel van Jay Lewis in
‘Sleepy Eyes’. Morning heeft echter geen enkel succes, net
zo min als de fraaie opvolger Struck Like Silver (1972), met
als gevolg dat Morning voor altijd tot de obscuriteit gedoemd lijkt
te zijn.
Angelena
/ Early Morning / Tell Me A Story / Easy Keeper / Roll ‘Em
Down / Sleepy Eyes / New Day / As It Was / Time / It’ll Take Time /
And I’m Gone / Dirt Roads
maandag 27 mei 2013
Pernice Brothers | Overcome By Happiness
In
1997 gaat Scud Mountain Boys op de helling. Sleutelfiguren Frank
Padellaro en Joe Pernice beginnen hun eigen band: Padellaro King
Radio, Pernice Pernice Brothers. De laatste verlaat het pad van de
alternatieve country en zoekt zijn weg in de pop van Burt Bacharach,
Bread en Colin Blunstone. Geruggensteund door een nieuw label
(Rykodisc) en gelouterde muzikanten als Michael Deming (producer van
de Gigolo Aunts en The Lilys), Aaron Sperske (Beachwood Sparks),
Peyton Pinkerton (Weezer),Tom Monahan (Scud Mountain Boys) en een
compleet orkest, neemt Pernice Overcome
By Happiness op.
De country- en folkinvloeden zijn resoluut naar de achtergrond
verdrongen ten faveure van een popbenadering. De drums en bas zijn
ten opzichte van Scud Mountain Boys steviger aangezet en zanger Joe
Pernice laat zich nadrukkelijker gelden. Britse invloeden als
Badfinger en The Zombies doen definitief hun intrede en ook doen de
Pernice Brothers herinneren aan de perfecte poprock van Big Star.
Melancholiek en melodieus, catchy en introspectief – Pernice
betoont zich meermalen de treurige troubadour – Overcome
By Happiness heeft
dit alles in zich en ademt met hemelse, van weemoed druipende liedjes
als 'Sick Of You', 'Dimmest Star', 'Shoes And Clothes' en 'Wherein
Obscurely' een bijzonder grote muzikale rijkdom. Overcome
By Happiness zet
de standaard voor een imposant, zich decennialang uitstrekkend
Pernice-oeuvre.
Crestfallen
/ Overcome By Happiness / Sick Of You / Clear Spot / Dimmest Star /
Monkey Suit / Chicken Wire / Wait To Stop / All I Know / Shoes And
Clothes / Wherein Obscurely / Ferris Wheel
zondag 26 mei 2013
Ted Nugent | Ted Nugent
Hij
heeft voldoende tegen zich spreken; zo is Ted Nugent een behoorlijke
rechts-reactionair, een voorvechter van vrij wapenbezit en een
pleitbezorger van de jacht – waarover hij het boek Kill
It & Grill It schreef.
Ted Nugent is ook nog eens een tamelijk beroerd zanger, maar daar
staat tegenover dat hij een ras-performer en showman is en vooral een
briljante rock-'n-rollgitarist. Theodore Anthony Nugent is afkomstig
uit Detroit, Michigan en is vanaf midden jaren zestig actief in The
Amboy Dukes, die vanwege Teds showboatin'
op
zijn Gibson Birdland-gitaar begin jaren zeventig worden omgedoopt tot
Ted Nugent & The Amboy Dukes. De volgende logische stap is een
solocarrière, die in 1975 van start gaat met het zelfgetitelde
Ted
Nugent.
Ted is dan door zijn enerverende, spetterende live-optredens al flink
populair in de rockarena's van het Midwesten en staat alom bekend als
de Motor City Madman. Nugents debuutplaat sluit naadloos aan bij
diens live-reputatie: vette boogie, pompende hardrock en opwindende
gitaarsolo's. Ted Nugent bespeelt zijn kolossale Gibson-gitaar als
een kogelspuwende mitrailleur in rocknummers met een hoog
octaangehalte als 'Stormtroopin'', 'Motor City Madhouse', 'Just What
The Doctor Ordered' en het absoluut geniale 'Stranglehold'. Het pleit
overigens voor Nugent dat hij bij wijze van adempauze een poëtisch,
jazzy liedje als 'You Make Me Feel Right At Home' inlast. Ted
Nugent is,
gelijk de debuutplaten van Aerosmith, Montrose en Van Halen, een
klassieke Amerikaanse hardrockplaat en het startschot van een
imposante carrière die tot spijt van sommigen voortduurt tot
op de dag van vandaag.
Stranglehold
/ Stormtroopin' / Hey Baby / Just What The Doctor Ordered / Snakeskin
Cowboys / Motor City Madhouse / Where Have You Been All My Life / You
Make Me Feel Right At Home / Queen Of The Forest
zaterdag 25 mei 2013
Zakk Wylde | Book Of Shadows
Zakk Wylde
is een allesverslindend gitaarmonster; een heavy metal-gitarist van
het agressieve en gespierde soort. Zijn samenwerking met Ozzy
Osbourne omspant maar liefst twee decennia – in 1988 was de
21-jarige knaap uit Bayonne, New Jersey voor het eerst te horen op
een album van Ozzy. Na zeven jaar Ozzy Osbourne gaat Wylde in 1994
voor zijn eigen kansen en komt, gesteund door het grote Geffen,
verrassend voor de dag met zijn southern rock-trio Pride & Glory.
Nog verrassender is de stap die Zakk Wylde in 1996 zet met een heus
singer-songwritersalbum: Book
Of Shadows.
Hier domineren akoestische gitaren, piano en orgel in organische
rocksongs die zelfs opgeluisterd worden met sfeervolle, herfstige
strijkers. Zakk Wylde blijkt over een
uitstekend rauw stemgeluid te beschikken, dat nu eens niet overstemd
wordt door zessnarige powerchords. Dat neemt echter niet weg dat
Wylde's merendeels stemmige liedjes – organisch, melodieus en
bedachtzaam – regelmatig enthousiast opgepookt worden door
fantastische gitaarsolo's. Uit onverwachte hoek dus, dit superieure,
beheerste solo-album van een temperamentvolle gitaarbeul.
Between
Heaven And Hell / Sold My Soul / Road Back Home / Way Beyond Empty /
Throwin' It All Away / What You're Look'n For / Dead As Yesterday /
Too Numb To Cry / The Things You Do / 1,000,000 Miles Away / I Thank
You Child
donderdag 23 mei 2013
A. More | Flying Doesn’t Help
In
eerste instantie lijkt A. More nogal een mystificatie. Als deze More
in 1979 vanuit het tamelijke niets Flying Doesn’t Help via
een onbetekenend label op de markt slingert, is hij de grote
onbekende. A. More? Wie is hij? A. More blijkt A. Moore te zijn en A.
Moore is Anthony Moore, een van origine componist van filmmuziek.
Moore trekt eind jaren zestig van Londen naar Duitsland en sluit zich
aldaar aan bij een groep experimentele filmmakers. In Hamburg raakt
hij verliefd op de jazzzangeres Dagmar Krause, trouwt met haar en
gaat ook muzikaal een verbond met haar aan. Met de Amerikaanse
tekstschrijver Peter Blegvad vormen de Brit Moore en de Duitse Krause
het trio Slapp Happy. Na een lp in 1972 voor het Duitse
Polydor-label, waarop de krautrockers van Faust als begeleidingsband
fungeren, verkassen Moore, Krause en Blegvad naar Londen en vinden
onderdak bij Virgin Records.
De lp Slapp Happy wordt een van
de eerste bescheiden succesjes van Virgin, maar dit wordt al snel
overvleugeld door de impact van Mike Oldfields Tubular Bells.
In een poging een doorbraak te forceren wordt Slapp Happy
samengevoegd met het avantgardistische gezelschap Henry Cow. De
geforceerde samenwerking levert twee lp’s op, maar het is geen
succes. In 1975 verlaten Peter Blegvad en Anthony Moore dan ook het
collectief. Moore gaat dan werken aan een solo-lp die echter nooit
het licht zal zien omdat Virgin Moore bij het grofvuil zet. Aan het
eind van de jaren zeventig werkt Moore gedurende anderhalf jaar aan
zijn volgende soloplaat. In de Workhouse Studios neemt hij in dode
studiotijd de tracks op die later Flying Doesn’t Help zullen
vormen. Moore is verantwoordelijk voor zang, gitaren, toetsen en
elektronica, en krijgt hulp van bevriende muzikanten zoals producer
Laurie Latham en de Manfred Mann’s Earth Band-ritmesectie Chris
Slade en Matt Irving.
Eind 1979 verschijnt Flying Doesn’t Help
op Moore’s eigen Quango Records & Red Tapes-label in een
oplage van 15.000 stuks. Flying Doesn’t Help zit de
tijdgeest dicht op de huid met zijn schurende elektronica, metalige
productie en vernuftig geconstrueerde songs. De arty sfeer
doet denken aan het beste werk van Brian Eno en John Cale; aan
muzikale excentriekelingen als Bill Nelson en Peter Hammill; en aan
een plaat als Bowie’s Lodger. De nadruk ligt vooral op de
melodie; het is immers de new wave-tijd. ‘Judy Get Down’ is een
geweldige openingssong, en een single waardig. Het vervolg doet hier
beslist niet voor onder, zoals ‘Ready Ready’ met zijn bonkende
piano, stuwende ritme en dissonante geluiden, het duistere en met
zware gitaren afgezoomde ‘Lucia’ en het aanstekelijke ‘Caught
Being In Love’. Ook de zeer fraaie popliedjes ‘Girl It’s Your
Time’ en ‘War’ profiteren van Moore’s spacey effecten,
krassende gitaren en stotende pianospel. Het totale gebrek aan
promotie en de afwezigheid van informatie op de hoes – met daarop
een al even non-descripte foto van een vliegveld – verhinderen niet
dat alle 15.000 exemplaren vlot van de hand gaan en van Flying
Doesn’t Help een obscuur collector’s item maken. Anthony
Moore zelf blijft ook na opvolger World Service in 1980 een
cult-artiest met een lege bankrekening.
Judy
Get Down / Ready Ready / Useless Moments / Lucia / Caught Being In
Love / Timeless Strange / Girl’s
It’s Your Time / War / Just Us / Twilight ( Uxbridge Rd.)
woensdag 22 mei 2013
Mayfly | Mayfly
Een
ontmoeting op het Plein in Bergen, Noord Holland, is in 1969 het
begin van de legendarisch folkgroep Mayfly. Legendarisch, omdat het
bij een lp zal blijven en de groep wegens gebrek aan succes zichzelf
in 1974 alweer opheft. Die ene lp, het eponieme Mayfly,
uitgebracht in 1972 is een wonderschone, sprookjesachtige folkplaat
die én het tijdsbeeld prachtig weergeeft én de tand des
tijds moeiteloos heeft doorstaan.
Ontdekt
door Jaap Hos van het Alkmaarse Lowland Trio ('Ik Kan Geen Kikker Van
De Kant Af Duwen') en getekend door Ariola's Evert Wilbrink, tevens
recensent bij de Veronica-gids, nemen Maarten en Ide Min, Gustaaf en
Onno Verburg, Arie de Geus, Rinus Groeneveld en Huub Nijhuis in Den
Haag hun album op. Hoewel de sound van Mayfly voornamelijk akoestisch
is, is het rijk georkestreerd met cello, viool, blok- en dwarsfluit,
saxofoon, piano en allerlei gitaren: akoestisch, 12-snarig en
elektrisch. De composities zijn voortreffelijk en van een lyrische
pracht; combineren pastorale folk met beatleske melodielijnen.
Ronduit schitterend zijn 'From Now On', 'Dawn Of An Old Man's Life',
'Lemoncake' en 'The Stable', maar de overige, betoverende liedjes
doen er weinig voor onder. Vanzelfsprekend plugt de Veronica-gids de
Mayfly-lp stevig – en terecht – maar wegens visueel niet bijster
aantrekkelijke optredens delft Mayfly jammerlijk het onderspit tegen
bands als Kayak, Alquin en Solution. Eén prachtig album levert
het op, een album dat decennialang in de vergetelheid vertoeft, maar
dat in 2011 een cd-release krijgt op het Koreaanse Big Pink-label.
From
Now On / Symptons Of Summer / 'Dawn Of An Old Man's Life / The Smell
Of It / Lemoncake / The Stable / Intermezzo / Secondhand Dream / Blue
Sofa / She Leaveth Me / Topless Bertha
dinsdag 21 mei 2013
The Doors | L.A. Woman
The
Doors lijken eind 1970 totaal uitgerangeerd. De laatste albums waren
moeizame exercities en charismatisch voorman Jim Morrison is totaal
gedesillusioneerd. Verslaafd aan whisky, wezenloos en schaamteloos –
en meermalen door de politie van het podium geplukt vanwege obsceen
gedrag. Morrison stevent af op zijn ondergang en met hem de rest van
de band. Als The Doors met vaste producer en mentor Paul Rothchild in
de Sunset Sound-studio's hun zesde album willen opnemen en de band
nauwelijks over nieuw materiaal lijkt te beschikken tekent Rothchild
de overgave: hij vindt de nieuwe song 'Riders On The Storm' net
cocktail-jazz. Aanvankelijk zijn Jim Morrison, Ray Manzarek, Robby
Krieger en John Densmore,geschokt, maar Rothschilds vertrek werkt
als een katalysator. Samen met hun engineer Bruce Botnick bouwen ze
hun kantoor – twee verdiepinkjes aan Sunset Boulevard – om tot
een rudimentaire studio. En in die provisorische studio – met een
drankwinkel en twee topless-bars om de hoek – komt de spirit terug
van de begintijd, met als resultaat dat The Doors in slechts vijf
dagen hun nieuwe lp op de band kwakken. Nagenoeg alles wordt in een
take opgenomen in het kleine studiootje, waar naast de drums van
Densmore, de Hammond, Fender Rhodes en Wurlitzer van Manzarek en de
gitaar van Krieger ook nog plaats is voor Jerry Scheff – bassist in
de band van Elvis Presley – en tweede gitarist Marc Benno. Jim
Morrison zingt zijn partijen in in de deuropening van het toilet. Wat
in juni 1971 op de markt komt is het meest directe, rauwe album van
The Doors; L.A.
Woman is
in feite een puur bluesrockalbum. Dit is het meest evident in
'Crawling King Snake', een cover van John Lee Hooker, maar ook in het
Howlin' Wolf-achtige 'Cars Hiss By My Window' en 'The WASP (Texas
Radio And The Big Beat)', beide gebaseerd op oude Morrison-gedichten.
Funky en groovend is de opener 'The Changeling', poëtisch het
fascinerende 'Hyacinth House' en swingend de hitsingle – een
toptien-notering in Nederland – 'Love Her Madly'. De beide
plaatkanten worden subliem afgesloten met lange, uitgesponnen songs'.
Kant 1 met het opzwepende en met barrelhouse-piano aangejaagde 'L.A.
Woman', een Danteske kijk op de stad der engelen, aldus Mr. Mojo
Rising: Drivin'
down your freeway / Midnight alleys roam / Cops in cars, the topless
bars / Never saw a woman so alone. Dit
geile brok muziek wordt op kant 2 overtroffen door de dramatische en
legendarische afsluiter 'Riders On The Storm'. Storm en regen
begeleiden Morrisons killer
on the road in
zeven adembenemende minuten op weg naar het wegstervende onweer en
Jim Morrisons hese gefluister. Het is de allerlaatste keer dat
Morrisons stem in de studio wordt vastgelegd; het is de ultieme
zwanenzang. Als L.A.
Woman in
juni '71 in de winkels ligt, zit Jim Morrison al vier maanden in
Parijs. Eind juni ontvangt Jim Morrison een proefpersing van L.A.
Woman;
een paar dagen voordat een cocktail van heroïne en sloten whisky
hem fataal wordt. In de ochtend van 3 juli 1971 treft zijn vrouw
Pamela Jim Morrison levenloos aan in de badkuip van hun appartement.
Jim Morrison is dood maar de legende leeft voort.
The
Changeling / Love Her Madly / Been Down So Long / Cars Hiss By My
Window / L.A. Woman / L'America / Hyacinth House / Crawling King
Snake / The WASP (Texas Radio And The Big Beat) / Riders On The Storm
Ray
Manzarek is op 20 mei 2013 op 74-jarige leeftijd overleden in een
kliniek in Duitsland.
maandag 20 mei 2013
The Saints | All Fools Day
The
Saints van de debuutsingle 'I'm Stranded' uit 1976 is een heel andere
dan die van All
Fools Day.
Die debuutsingle is punk van het eerste uur en slaat in Engeland in
als een bom. Niet gek voor een band uit Brisbane, Australië. De
constante factor in The Saints door alle jaren heen is Chris Bailey,
een romantische ziel die zijn jeugd doorbrengt in Belfast, Ierland en
zijn puberjaren down
under.
Na een niet geheel gelukt punk-avontuur – een periode die Bailey
platzak en als straatzanger afsluit – pendelt de rusteloze
alcoholist tussen Australië en Engeland, maar richt toch in
Brisbane weer een nieuwe Saints op. In steeds wisselende
samenstellingen bedient Bailey zich van blazers, strijkers en nemen
rinkelende akoestische gitaren en heldere elektrische een steeds
dominantere plaats in. Halverwege de jaren tachtig heeft Bailey The
Saints weer behoorlijk op de rails en is de band onderdak bij het
Australische Mushroom-label. Die stuurt The Saints naar Wales om daar
met postpunkproducer Hugh Jones een nieuw album op te nemen dat in
maart 1986 op de Australische markt komt: All
Fools Day.
De zevende Saints-lp is een juweel van een album, dat gekenmerkt
wordt door een organisch en transparant geluid – Jones produceerde
eerder Echo & The Bunnymen en The Sound – en dat vooral veel
celtic
soul bevat.
Bailey laat zich in soulvolle sturm-und-drang-songs overduidelijk
gelden als de Van Morrison van de punkgeneratie. Energiek en
sprankelend in de bijna-hit 'Just Like Fire Would' en in het door
strijkers en blazers opgepookte 'Hymn To Saint Jude', rockend en
snerend in 'Empty Page' en lyrisch lallend in 'Celtic Ballad', dat
pure Ierse folk is. Bailey en zijn Saints schitteren echter vooral in
de donker getinte ballads: in 'Blues On My Mind' klinkt Bailey als
Tom Waits ten tijde van Closing
Time;
het schitterende titelnummer 'All Fools Day' viert en betreurt het
aardse bestaan. Het sleutelnummer van
All Fools Day is
niettemin het hemelbestormende 'See You In Paradise', dat soul, rock
en folk versmelt tot een smeulend amalgaam en waarin Bailey zijn
boodschap aan de wereld uitdraagt: There
be no call to arms tonight / And this ain't no holy fight / I'll see
you in paradise / I'll see you in paradise. Beter
dan All
Fools Day zullen
The Saints niet meer worden; nooit meer.
Just
Like Fire Would / First Time / Hymn To Saint Jude / See You In
Paradise / Love Or Imagination / Celtic Ballad / Empty Page / Big
Hits (On The Underground / How To Avoid Disaster / Blues On My Mind /
Temple Of The Lord / All Fools Day
zondag 19 mei 2013
Blue Ash | No More, No Less
De
release van Blue Ash’ debuutalbum is in 1973 geen commercieel
succes. De critici daarentegen zijn enthousiast en omdat No More,
No Less meer dan eens opduikt tussen de ultieme favorieten van,
vooral, Amerikaanse rockcritici mag de plaat als een cultalbum worden
beschouwd. Blue Ash bestaat uit vier schoolvrienden uit Youngstown,
Ohio die sinds 1969 de bars van het midwesten onveilig maken met hun
aanstekelijke set van covers van The Who, The Beatles, The Kinks en
The Byrds. Blue Ash blinkt uit in het overenthousiast en overtuigend
neerzetten van de drieminuten-popsong, wat de band een contract met
Mercury oplevert. Het in mei ’73 uitgebrachte No More, No Less
laat zich – in weerwil van de heersende trend van complexe muziek
en lange solo’s – kenmerken als catchy gitaarpop met stevige
gitaren en meerstemmige zang. Opvallend tussen de
hoofdzakelijk eigen composities zijn de Beatles-cover ‘Anytime At
All’, de obscure Dylan-song ‘Dusty Old Fairgrounds’, de Byrdsy
countryrock van ‘I Remember A Time’, het Buffalo
Springfield-achtige ‘What Can I Do For You’ en de single annex
culthit ‘Abracadabra (Have You Seen Her?)’. De twaalf
liedjes vormen tezamen een uitstekend powerpop-album dat zich
verhoudt met het werk van Blue Ash’ tijdgenoten Raspberries en
Badfinger. Een doorbraak blijft echter uit, waardoor Blue Ash een
jaar later door Mercury op straat wordt gezet. Een opvolger op
Playboy Records in 1979 verandert niets aan de cultstatus die Blue
Ash bezit en blijft bezitten.
Abracadabra
(Have You Seen Her?) / Dusty Old Fairgrounds / Plain To See / Just
Another Game / I Remember A Time / Smash My Guitar / Anytime At All /
Here We Go Again / What Can I Do For You? / All I Want / Wasting My
Time / Let There Be Rock
zaterdag 18 mei 2013
Sister Rain | Water In Tide
Noorwegen
neemt een zeer onbeduidende plaats in als het gaat om rockmuziek die
internationale faam geniet. Mondiaal gezien zijn er nauwelijks bands
of artiesten die de Noorse landsgrenzen hebben doorbroken; maar ook
in West Europa – Groot-Brittannië en het continent – dringt
de Noorse rockmuziek nauwelijks door. Kennelijk is er een geïsoleerde
interne markt die rockmuzikanten ervan weerhoudt hun vleugels uit te
slaan. Niettemin kunnen de werkelijk geïnteresseerden
kennisnemen, zij het met enige moeite, van een aantal exponenten van
de Noorse rockcultuur. Motorpsycho is wellicht internationaal gezien
de bekendste band, maar ook The Midnight Choir behoort, of beter
gezegd behoorde, tot de top van Noorse rockcultuur, evenals de
uitzonderlijk getalenteerde singer-songwriter Thomas Dybdahl. De
voorloper van deze tak van de Noorse popmuziek – orkestrale,
dramatische en soms experimentele rock – is Sister Rain, een
vijftal dat in de jaren tachtig furore maakte met barokke trancerock.
Sister
Rain wordt halverwege de jaren tachtig in Oslo opgericht door zanger
en songschrijver Aslak Nygren, die in de gitaristen Eystein Hopland
en Mads Due-Tønnesen, bassist Ivar Berge en drummer Steinar
Buholm gelijkgestemde geesten vindt. De band krijgt een contract
aangeboden bij hét Noorse indie-label Voices Of Wonder en
brengt het titelloze debuut uit, dat in aanleg interessant is maar
teveel missers kent. Op het podium schaaft Sister Rain aan haar
vaardigheden met als resultaat dat er een zeer gedifferentiëerd
geluid ontstaat: aan de ene kant gepolijst en toetsen-georiënteerd,
en aan de andere kant rauw, heavy en voortgestuwd door
feedbackgitaren.
Het
is deze sound die Sister Rain in december 1988 in de City
Sound-studio voor eeuwig vastlegt. Twee maanden later vinden er nog
aanvullende opnamen plaats in de Red Light Studio plaats, waarna
later in 1989 Sister Rains tweede plaat, Water In Tide,
verschijnt. En inderdaad, Water In Tide is een kaleidoscoop
van zwaar aangezette synthesizers en gierende gitaren.
In
de opener ‘Two Alternatives’ zingt Aslak Nygren met de lijzige
dictie van Lou Reed, althans zoals deze klonk in de midjaren
zeventig. De rammelende begeleiding versterkt dit effect, waarmee een
van Sister Rains voornaamste invloeden wordt prijsgegeven. Naast Lou
Reed en The Velvet Underground heeft de band goed geluisterd naar de
doem van de Britse postpunk, in het bijzonder Joy Division. In ‘The
Walk’ doen de dreigende Fairlights, de fluitende synthesizers en de
glasachtige gitaarerupties inderdaad sterk denken aan Joy Division.
Waarna ‘Head Away’ door zijn sterk repetitieve ritme opnieuw The
Velvet Underground, en wel ‘Sister Ray’, in herinnering roept.
Nygren sneert en grauwt en strooit zijn teksten over nachtelijke
ontmoetingen, winterse industrieterreinen en groen neonlicht met
machtige stem over de luisteraar uit. ‘Green Neonlight’ is
hiervan een van meest aansprekende voorbeelden; tegen een decor van
gierende en jankende gitaren doemdenkt Nygren op superieure wijze:
The way out you think that I see / Is escape in green neonlight.
De zang op ‘That Ball’ komt regelrecht uit de vleermuizenkelder,
op bezoek bij The Sister Of Mercy of bij Michael Gira en zijn Swans.
En voorts presenteert Sister Rain een mengeling van Britse
trance-rock à la Spacemen 3, de echoput van The Jesus And Mary
Chain en de psychedelica van The Grateful dead en natuurlijk The
Velvet Underground. Deze verwarrende mix openbaart zich in extenso in
de heavy hoogtepunten van de plaat: ‘Respectable Faces’ en het
ruim negen minuten durende ‘Passion Pain’, waarna dit duistere en
kille meesterwerk een soort lieflijk en relativerend einde kent in
‘Water In Tide’.
Water
In Tide – een onbetwiste mijlpaal in de Noorse rockgeschiedenis
– kon geen internationale doorbraak bewerkstelligen en ook de
uitstekende opvolger Wild Flowers Grow (1991) maakte geen kans
in Europa of daarbuiten. In 1998 probeerde Sister Rain het nog eens
met Illuminated. Het was vergeefse moeite; Sister Rain werd
gedoemd tot de vergetelheid. De pracht en majesteit van Water In
Tide bewijst weer eens het ongelijk van de rockgeschiedenis.
Two
Alternatives / The Walk / Head Away / Green Neonlight / That Ball /
Respectable Faces / Passion Pain / Water In Tide / Head Away
(Extended Mix)
donderdag 16 mei 2013
The Growlers | Hung At Heart
Welkom
in de psychedelische speeltuin van het hedendaagse Californië.
Na het eclatante succes van The Allah-Las is het nu de beurt aan de
kosmische cowboys van The Growlers. The Growlers, gevestigd te Costa
Mesa, bezuiden Los Angeles, staan onder leiding van de aimabele,
stonede Brooks Nielson. Hij is gezegend met een geweldig,
neusverkouden stemgeluid dat op het derde album Hung At Heart
volledig
ondergedompeld is in reverb. In combinatie met de psychedelische
gitaren, loom, spacy orgel en relaxte country-ritmes levert dat een
waanzinnig sterk album op. Hoewel de dank volgens de hoesinformatie
uitgaat naar Dan Auerbach, bleek de Black Keys-man geen tijd te
kunnen vrijmaken voor het produceren van Hung At Heart. En
dus produceerden Neilson c.s. het monster zelf – met superbe
resultaat. De fantastische sound komt in prachtige liedjes als 'Naked
Kids', 'One Million Lovers', 'In Between' en 'Burden Of The Captain'
ten volle tot uiting. Een kruising tussen The Grateful Dead (ten
tijde van Workingman's Dead),
Blitzen Trapper, The Allah-Las en My Morning Jacket (ten tijde van
The Tennessee Fire),
is Hung At Heart ook
op zijn eigen merites beschouwd een voortreffelijk
indie-americana-album en sluipenderwijs een van de top-albums van het
nog jonge jaar 2013.
Someday
/ Naked Kids / Salt On A Slug / One Million Lovers / No Need For Eyes
/ Living In A Memory / Pet Shop Eyes / In Between / Burden Of The
Captain / Row / It's No Use / Use Me For Your Eggs / Derka Blues /
Beach Rats / The Fruit Is For Everyone
woensdag 15 mei 2013
My Morning Jacket | The Tennessee Fire
Een
vage, onbestemde hoesafbeelding; een soort van oplichtend zwembad in
de nacht, omgeven door flats. Achterop een aanprijzing in neon: Cold
Beer en Tennessee Fire. Wazig, goedkoop. En zo klinkt ook de muziek
op deze cd: rammelend, ongepolijst en ongeproduceerd. En ja, The
Tennessee Fire is puur, ontroerend, galmend en ingetogen
tegelijk. De sound van My Morning Jacket is rauw en kaalgestript, wat
niet vreemd is voor een lo-fi debuutplaat, maar de songs zijn
volgroeid en raken de bodem van het hart. 21 jaar is Jim James,
zanger en songschrijver van de jonge band uit Louisville, Kentucky,
en geïnspireerd door de muziek van Walt Disney, Nirvana en Neil
Youngs Harvest. In 1998, James heeft dan in zijn slaapkamer
stapels liedjes geschreven, richt hij met zijn neef Johnny Quaid een
band op, die vanwege een idiote gedachtekronkel van Jim James My
Morning Jacket gedoopt wordt. Two Tone Tommy wordt bassist en J.
Glenn de drummer. In de schuur van Johnny Quaids grootouders in
Shelbyville repeteert het kwartet en neemt daar ook James’ liedjes
op: stroperige, lo-fi countryrock, gedrenkt in een poel van reverb.
Want volgens James maakt reverb het verschil tussen zingen hier op
aarde en zingen in de hemel. Of: ‘I want it to
sound like I’m on Mars, with reverb everywhere.’ Het
meeste materiaal voor de debuutplaat – My Morning Jacket komt onder
contract bij Darla, een alternatief label uit San Francisco – wordt
in die schuur in Shelbyville opgenomen, al wijkt de band ook uit naar
de Vitrasuede Studios in Cincinnati, Ohio. The Tennessee Fire is
niet alleen opgenomen in een lege graanschuur, door de taperuis, echo
en reverb klínkt The Tennessee Fire ook als een lege
graanschuur. Het geeft de sound van My Morning Jacket een primitieve,
vooroorlogse klankkleur, die vooral tot uiting komt in kale,
akoestisch-getinte liedjes als ‘Nashville To Kentucky’ en ‘I
Will Be There When You Die’. Meer ouderwetse countryrock – maar
altijd alt.country – zijn ‘Heartbreakin Man’, ‘The Bear’,
en ‘Picture Of You’, terwijl Jim Jones en kornuiten bij tijd en
wijle even hallucinerend en vervreemdend klinken als Alexander
Spence’s Oar. Hiervan getuigen ‘They Ran’, het
kommervolle ‘Old Sept Blues’ en het als een madrigaal klinkende
‘Butch Cassidy’. Het schitterende ‘By My Car’ daarentegen
knipoogt overduidelijk naar Big Stars 3RD. Het resultaat van
dit alles is een avontuurlijk, ongepolijst en compromisloos
debuutalbum. Wellicht is er hierdoor bij de release eind 1999
nauwelijks aandacht voor The Tennessee Fire, maar dat is
anders in Nederland. Naar aanleiding van de positieve recensies staat
My Morning Jacket in januari 2000 al in Paradiso. Schoorvoetend volgt
de rest van de wereld, temeer daar My Morning Jacket een imposante
serie platen op de wereld zet en James’ echoënde falsetstem
navolging krijgt bij de zangers van Band Of Horses en Fleet Foxes.
Aldus is My Morning Jacket een belangwekkende band, in wiens oeuvre
The Tennessee Fire de ruwe diamant is.
Heartbreakin
Man / They Ran / The Bear / Nashville To
Kentucky / Old Sept Blues / If All Else Falls / It’s About Twilight
Now / Evelyn Is Not Real / War Begun / Picture Of You / I Will Be
There When You Die / The Dark / By My Car / Butch Cassidy / I Think
I’m Going To Hell
dinsdag 14 mei 2013
Jason & The Scorchers | Lost & Found
1984. de
rootsrock krijgt weer een stevige poot aan de grond. R.E.M. vestigt
zijn naam; John Fogerty beleeft een wederopstanding. Rank And File,
Green On Red, The Blasters en ja, The Legendary Stardust Cowboy maken
naam. Rootsrock en cowpunk zijn hot – evenals Jason & The
Scorchers. Gewapend met een handvol songteksten, een gitaar, de
bijbel en een fles whiskey verruilt Jason Ringenberg in 1979 zijn
woonplaats in Illinois voor Nashville. De slungelige boerenkinkel met
een romantische inslag en een diep verankerd gevoel voor de traditie
van de country & western formeert er zijn eerste Scorchers. Als
Ringenberg een jaar of twee later in contact komt met een barband
zonder frontman die in tweederangs bars een zakcentje verdient,
bestempelt hij het punky rock-‘n-roll-trio als zijn nieuwe
Scorchers. Samen met gitarist Warner Hodges, bassist Jeff Johnson en
drummer Perry Baggs schuimt Jason eerst de cafés in Nashville
af, om vervolgens in steeds grotere cirkels het Midwesten onveilig te
maken met hun repertoire van hortende country, gejaagde rhythm &
blues en verwoestende rock. Jason & The Scorchers hebben ondanks
de beroerde muziekcultuur in Nashville het tij mee. De gruizige
muzikale cocktail van het kwartet sluit nauw aan bij de nieuwe
lichting van Rank And File, The Blasters, The Gun Club en Los Lobos.
Ze toeren in het voorprogramma van R.E.M. en nemen als voorproefje op
hun eerste volwaardige album voor major EMI America de mini-lp Fervor
op. In het voorjaar van 1985 komt het door Memphis-legende Terry
Manning geproduceerde Lost
& Found
uit – en het maakt een verpletterende indruk. Ook in Nederland,
waar Jason en zijn Scorchers op Pinkpop mogen optreden. In kolkende
songs als ‘Last Time Around’, White Lies’ en ‘Shop It Around’
klinken The Scorchers als een mix tussen de plattelandsneefjes van de
Ramones en het derde generatie-addergebroed van Hank Williams en
Johnny Cash. Maar Jason laat zich ook van zijn gevoelige en
melancholieke kant horen, zoals het door een weeë pedal steel
begeleide ‘Still Tied’. Het centrale nummer op Lost
& Found
is niettemin ‘Broken Whiskey Glass’, dat traag en miserabel
begint maar ontaardt in een furieuze honky tonk-rocker. Lost
& Found plaatst
Jason & The Scorchers even in de voorhoede van de gitaarmuziek
met roots-inslag en staat centraal in de korte cowpunk-hausse. Lang
duurt het niet, want Still
Standing van
een jaar later stelt teleur. De hardrockgitaren, holle productie,
mascara en foute kapsels – al draagt Jason zelf zijn
onafscheidelijke Stetson – maken van The Scorchers een
bijna-parodie. Over parodie gesproken: twintig jaar later is
Ringenberg nog steeds actief; als Farmer Jason, schrijver en zanger
van kinderliedjes.
Last
Time Around / White Lies / If Money Talks / I Really Don’t Want To
Know / Blanket Of Sorrow / Shop It Around / Lost Highway / Still Tied
/ Broken Whiskey Glass / Far Behind / Change The Tune
maandag 13 mei 2013
Truth & Janey | No Rest For The Wicked
In
1969 in Cedar Rapids, Iowa opgericht als Truth en vernoemd naar een
lp van Jeff Beck. Truth is een powerrock-trio in de beste Britse
bluesrocktraditie, maar als blijkt dat er al een Truth bestaat, wordt
de achternaam van de gitarist eraan toegevoegd: Truth & Janey.
Billy Janey (gitaar, zang), Steven (drums) en Steven Bock (bas, zang)
vormen de definitieve bezetting van de hardrockband die na een paar
singles gedurende de beginjaren zeventig aan het eigen repertoire
werkt. Pas in 1976 neemt het trio zijn debuutplaat op, die aan het
einde van dat jaar als No
Rest For The Wicked in
een oplage van 1.000 stuks op de markt komt. De heavy psychedelische
rock lijkt in 1976 een anachronisme, wat er niks aan af doet dat No
Rest For The Wicked een
fantastisch melodieus rockmonster is. Van het bluesy en van
spetterende solo's voorziene 'Down The Road', via de staalharde riffs
van 'The
Light' tot de akoestische gitaren in het betoverende 'It's All Above
Us'; No
Rest For The Wicked is
een episch, lichtvoetig en magnifiek hardrock-cultalbum.
Down
The Road / The Light / I'm Ready / Remember a. A Child b. Building
Walls / No Rest For The Wicked / It's All Above Us / Ain't No Tellin'
/ My Mind
zondag 12 mei 2013
The Doobie Brothers | The Captain And Me
The
Doobie Brothers hebben bij het begin van de jaren zeventig de
perfecte Westcoast-sound. Gebaseerd op melodieuze gitaren en
schitterende harmoniezang staan The Doobies – slang voor
marihuanasigaret – niet alleen garant voor kwaliteit, maar ook voor
wereldhits. Opgericht in 1970 in San Jose, Californië, en
protegés van Moby Grape's Skip Spence, trekken The Doobies
langs de bikersfestivals van Noord Californië. Twee jaar later
heeft de band – geleid door Tom Johnston en Pat Simmons – zijn
eerste internationale hit: 'Listen To The Music'. Het album Toulouse
Street betekent
dan ook een grootse doorbraak – evenals de volgende single 'Jesus
Is Just Allright'.
Dat
succes wordt nog verder uitgebouwd met het derde album, opnieuw
geproduceerd door Ted Templeman, dat niet alleen de mooiste en meest
gevarieerde plaat van The Doobies is, maar ook wederom grote, grote
hits genereert. The
Captain And Me is
Westcoast-rock pur sang; mengt The Byrds met The Eagles; Crosby,
Stills & Nash met The Allman Brothers. The
Captain And Me is
niet alleen een countryrock-klassieker, maar ook een generator van
hits: 'Natural Thing', 'Long Train Runnin'' en 'China Grove' – de
beide laatste Nederlandse top 10-hits in 1973. Alle dragen het
herkenbare Doobie-stempel van een laidback-groove heldere, dubbele
ritmegitaren en fraaie Westcoast-harmonieën. De overige liedjes
leunen enerzijds op zuidelijke countrysoul en swamprock, zoals 'Dark
Eyed Cajun Woman', 'South City Midnight Lady' – met op pedal steel
Jeff Skunk Baxter – en 'Ukiah'. Anderzijds is 'Without You' een
stevige, maar melodieuze rocker; 'Clear As The Driven Snow'
akoestische en swingend; en brengt de opzwepende afsluiter 'The
Captain And Me' alle Doobie-kenmerken nog eens magnifiek samen.
The
Captain And Me
zal in de loop der jaren miljoenen keren over de toonbank gaan en The
Doobie Brothers blijven, hun reputatie bevestigend, gedurende jaren
zeventig ferm aan de weg timmeren. Halverwege het decennium wordt
zanger Tom Johnston helaas ingeruild voor de gladde Michael McDonald,
wat een eind maakt aan de klassieke Doobie-sound.
Natural
Thing / Long Train Runnin' / China Grrove / Dark Eyed Cajun Woman /
Clear As The Driven Snow / Without You / South City Midnight Lady /
Evil Woman / Busted Down Around O'Conolly Corners / Ukiah / The
Captain And Me
dinsdag 7 mei 2013
The Pretty Things | Parachute
Al
in 1964 doen The Pretty Things van zich spreken met de rauwste rhythm
& blues denkbaar. Wilder dan The Rolling Stones en makers van
revolutionaire protopunksingles zijn The Pretty Things al snel
levende legendes, wat in 1968 nog eens bevestigd wordt met de eerste
rockopera ooit, S.F.
Sorrow.
Maar in 1970 zijn de jaren zestig hippie-idealen voorbij en is
alleen zanger Phil May nog over van de oorspronkelijke Pretty
Things-bezetting. Met Phil May en bassist en componist Wally Waller,
drummer Skip Allen, toetsenist John Povey en gitarist Victor Unitt
blijven The Pretty
Things, aangejaagd door acid en gehuld in dichte marihuana-dampen,
vitaal en gevaarlijk. Het componistenduo May/Waller blijkt een
vruchtbaar samenwerkingsverband, want met kant en klare demo's gaan
The Pretty Things met Pink Floyd-producer Norman 'Hurricane' Smith de
Abbey Road-studio's in om hun vijfde album op te nemen, Parachute.
Opvallend
aan de fascinerende sound van de nieuwe Pretty Things is dat het
muzikale vertrekpunt het witte album van The Beatles lijkt te zijn.
Schitterende, warmbloedige rocksongs worden opgetuigd met rollende
orgels, rinkelende akoestische gitaren, door een Leslie-box gestuurde
elektrische gitaren en overweldigende mellotrons – en dat alles nog
eens voorzien van pastorale harmoniezang. Parachute
is
een melodieus meesterwerk. Voortreffelijk en meeslepend zijn de naar
Westcoast-countryrock neigende songs als 'In The Square' en het
afsluitende titelnummer 'Parachute' – met geweldige zangharmonieën
– en fantastische, kristalheldere rocksongs als ''Cries From The
Midnight Circus', 'Sickle Clowns' en het fenomenale 'Grass'. Ze
bevatten bovendien prachtig lyrische gitaarsolo's.
De
dertien nummers van Parachute
vormen
tezamen een werkelijk meesterwerk dat helaas overschaduwd wordt door
de mythische reputatie die The Pretty Things aan de jaren zestig
overhouden. Erkenning komt er wel vanuit de Verenigde Staten: Rolling
Stone verkiest
Parachute in
1970 als album van het jaar. Een terechte waardering voor deze
werkelijk magistrale plaat.
Scene
One / The Good Mr. Square / She Was Tall, She Was High / In The
Square / The Letter / Rain / Miss Fay Regrets / Cries From The
Midnight Circus / Grass / Sickle Clowns / She's A Lover / What's The
Use / Parachute
maandag 6 mei 2013
Ethan Johns | If Not Know When Then?
Ethan
Johns is geen bekende naam in het singer-songwritersgenre. Toch is
Johns een hele grote, want producer van Ryan Adams, Kings Of Leon,
Ray LaMontagne en Counting Crows om er maar een paar te noemen. Ethan
Johns is bovendien een veelzijdig instrumentalist en werd als het
ware geboren in de studio; zijn vader Glyn Johns was ook al producer,
maar dan van The Rolling Stones, The Eagles en The Who. In 1992
debuteerde Ethan Johns, zodat If Not Know When Then? ruim 20
jaar later als opvolger mag gelden. Wij beschouwen het als Ethan
Johns echte debuut – een debuut dat er mag zijn. Johns put uit
blues, folk en country en heeft aldus een geweldig en gevarieerd
rootsalbum afgeleverd. If Not Know When Then? is een vrij
rudimentaire plaat die zowel akoestisch en kaal klinkt als rauw en
ongepolijst, het laatste vooral vanwege de rafelige elektrische
bluesgitaar in een song als 'Morning Blues'. Maar dit bijzondere
album bevat vooral broeierige, warmbloedige singer-songwriterliedjes
met 'Eden' als radiant hoogtepunt.
Hello
Sunshine / Morning Blues / Eden / Red Rooster Blue / The Turning /
Rally / Don't Reach To Far / Whip Poor Will / Willow / The Long Way
Round
zondag 5 mei 2013
Ron Sexsmith | Other Songs
Ronald
Eldon Sexsmith, geboren in 1964, is als sinds zijn 21e
samen met zijn vrouw Jocelyne. Samen hebben ze een zoon en een
dochter. Als een liefhebbende vader en echtgenoot draagt hij steevast
zijn albums aan hen op en verontschuldigt zich voor het feit dat hij
zoveel weg is en dat hij ze erg mist. Ronald Eldon Sexsmith uit St.
Catherines, Canada, draagt nette, keurig gepoetste schoenen, geklede
broeken en blouses in gedekte kleuren tot boven aan toe
dichtgeknoopt. Hij heeft een engelachtig gezicht, een melancholieke
oogopslag en een jongensachtige uitstraling; in alles anti-cool.
Maar ondanks dat alles beschikt Ron Sexsmith over een indrukkende
verzameling onwaarschijnlijk mooie singer-songwritersliedjes. Al
direct na zijn debuut voor major Interscope in 1995 wordt Sexsmith
door Elvis Costello en Steve Earle gewaardeerd om zijn talent voor
het schrijven van intelligente liedjes. Het grote publiek denkt daar
beduidend anders over. Een langdurig contract met Interscope stelt
Sexsmith niettemin in staat met topproducer Mitchell Froom (Crowded
House, Richard Thompson) en ervaren studiomusici zijn liedjes op
plaat vast te leggen. De opnamen voor Sexsmiths tweede
Interscope-album vinden afwisselend plaats in New York City en Los
Angeles. Sexsmith heeft een uitgelezen band tot zijn beschikking:
Mitchell Froom (orgel), Brad Jones (bas), Larry Campbell (pedal
steel), Jerry Marotta (drums) en op accordeon Sheryl Crow. Zij leggen
op Other Songs vooral een warm klanktapijt neer voor Sexsmith,
die telkens in delicate partjes van tussen de twee en de drie minuten
– veertien in getal – in droge stijl zijn beslommeringen met de
luisteraar deelt. Hardop denken noemt Sexsmith dat, zoals blijkt uit
‘Thinking Out Loud’: Thinking out loud is all I’m doing.
Het zijn kleine liedjes – portretjes van het huiselijk leven,
tobberige overpeinzingen en sentimentele gevoelens – maar ze zijn
prachtig. Kennelijk onaangedaan zingt Sexsmith zijn liedjes over de
verloren onschuld, zoals ‘Pretty Little Cemetery’, ‘Child Star’
en ‘So Young’, of het grote menselijke falen onvoorwaardelijk
lief te hebben. Dat blijkt uit het prachtig melancholieke ‘While
You’re Waiting’, met zijn zachtjes huilende pedal steel: While
you’re waiting for the love / To return / To her eyes. In de
afsluiter ‘April After All’ is de regen een poëtische
metafoor voor het relationele verdriet; regen moet vallen en tranen
moeten vloeien, want het is April after all. Liefde is niet
eeuwig, want al bedankt Ron Sexsmith zijn vrouw op al zijn met
wisselend succes verschenen albums, het uit 2006 stammende Time
Being vormt een trendbreuk. Zijn vrouw heeft dan het veld moeten
ruimen voor een inspirerende nieuwe liefde voor wie hij nu de
prachtigste liedjes componeert. Net zoals hij dat in 1997 zo intens
romantisch en melancholisch deed op zijn klassieke
singer-songwritersplaat Other Songs.
Thinking
Out Loud / Strawberry Blonde / Average Joe / Thinly Veiled Disguise /
Nothing Good / Pretty Little Cementery / It Never Fails
/ Clown In Broad Daylight / At Different Times / Child Star / Honest
Mistake / So Young / While You’re Waiting / April After All
zaterdag 4 mei 2013
Chris Isaak | Silvertone
Tussen
de avantgardistische ketelmuziek van Tom Waits, de bluespunk van Nick
Cave en de aanstormende gitaarlichting van R.E.M., Hüsker Dü
en The Replacements, is daar in 1985 opeens Chris Isaak. Diens debuut
Silvertone is een anachronisme; een schaamteloos retroproduct dat
onverbloemd knipoogt naar de jaren vijftig van rockabilly, vetkuiven
en sleeën met staartvinnen, maar o, wat is dit een heerlijke
plaat. Chris Joseph Isaak groeit op in Stockton, Californië, een
gemoedelijk dorpje dat regelmatig figureert in Hollywood-movies. Zijn
idolen zijn Elvis Presley, Buddy Holly, Roy Orbison en ook John
Fogerty, al realiseert Isaak zich dat vooral als hij eind jaren
zeventig in Japan studeert: zijn helden worden daar namelijk
aanbeden. Van studeren komt niet veel, Isaak houdt zich vooral bezig
met zingen in karaoke-bars en met boksen – aan dat laatste dankt
hij zijn boksersneus. Terug in Amerika vestigt hij zich in San
Francisco, schrijft zijn eigen liedjes en gaat dan op zoek naar een
begeleidingsband. Als vaste gitarist vindt hij James Calvin Wisley en
komt hij in contact met producer Eric Jacobson. Die helpt hem aan een
contract met Warner Bros., al draagt niemand minder dan John Fogerty
ook bij door strategisch te roepen dat Isaak een groot talent is.
Silvertone – vernoemd naar een gitaarmodel – wordt in San Francisco opgenomen met op drums Prairie Prince van The Tubes, Santana-gitarist Chris Solberg op bas, Isaaks sidekick Wisley op vlammende, twangende gitaar en een incidentele bijdrage van saxofonist Pee Wee Ellis. In zijn naar het rockabilly-verleden hengelende liedjes klinkt Isaak bijzonder overtuigend, mede omdat hij zijn kunstige jatwerk lardeert met glinsterende pop en blue-eyed soul. Ultra catchy en gezegend met karrenvrachten hitpotentie zijn dan ook hartverwarmende liedjes als ''Talk To Me', 'Back On Your Side', 'The Lonely Ones' en 'Pretty Girls Don't Cry'. Duister twangend aan de andere kant is 'Voodoo' en stompend 'Gone Ridin'', terwijl Isaak in het filmische en dramatische 'Funeral In The Rain' gelijk een Orbison-ballad mistroostig en droef klinkt. De romantische ziel van Isaak – verpakt in playboy-looks en voorzien van een dromerige blik – drukt een stevige stempel op Silvertone, dat niettemin overdadig melodrama moeiteloos weet te omzeilen. Balancerend op een geslaagde mix van coolness, retro-chic en ijzersterke liedjes, is Silvertone een van de verfrissendste en verrassendste platen van 1985, onderschreven door de telex die vanuit Amerika naar Europa wordt gestuurd: Silvertone is John Fogerty's favorite album of the year. Waarvan akte.
Silvertone – vernoemd naar een gitaarmodel – wordt in San Francisco opgenomen met op drums Prairie Prince van The Tubes, Santana-gitarist Chris Solberg op bas, Isaaks sidekick Wisley op vlammende, twangende gitaar en een incidentele bijdrage van saxofonist Pee Wee Ellis. In zijn naar het rockabilly-verleden hengelende liedjes klinkt Isaak bijzonder overtuigend, mede omdat hij zijn kunstige jatwerk lardeert met glinsterende pop en blue-eyed soul. Ultra catchy en gezegend met karrenvrachten hitpotentie zijn dan ook hartverwarmende liedjes als ''Talk To Me', 'Back On Your Side', 'The Lonely Ones' en 'Pretty Girls Don't Cry'. Duister twangend aan de andere kant is 'Voodoo' en stompend 'Gone Ridin'', terwijl Isaak in het filmische en dramatische 'Funeral In The Rain' gelijk een Orbison-ballad mistroostig en droef klinkt. De romantische ziel van Isaak – verpakt in playboy-looks en voorzien van een dromerige blik – drukt een stevige stempel op Silvertone, dat niettemin overdadig melodrama moeiteloos weet te omzeilen. Balancerend op een geslaagde mix van coolness, retro-chic en ijzersterke liedjes, is Silvertone een van de verfrissendste en verrassendste platen van 1985, onderschreven door de telex die vanuit Amerika naar Europa wordt gestuurd: Silvertone is John Fogerty's favorite album of the year. Waarvan akte.
Dancin'
/ Talk To Me / Livin' For Your Lover / Back On Your Side / Voodoo /
Funeral In The Rain / The Lonely Ones / Unhappiness / Tears / Gone
Ridin' / Pretty Girls Don't Cry / Western Stars
vrijdag 3 mei 2013
David Blue | Nice Baby And The Angel
David
Blue is vaak afgedaan als een Dylan-cloon. Hij bevindt zich daarmee
in goed gezelschap van onder anderen Loudon Wainwright III, Steve
Goodman, John Prine en Bruce Springsteen. Net zoals de genoemde
singer-songwriters bewezen hebben vooral zichzelf te zijn, geldt ook
voor David Blue dat hij vooral David Blue is. De Dylan-invloeden ten
spijt, is het niet meer dan terecht dat David Blue op zijn merites
wordt beoordeeld. Volledig op eigen kracht en alom gerespecteerd door
zowel de Greenwich Village-scene in de begin jaren zestig als de
Westcoast countryrock-troupe van de jaren zeventig heeft David
Blue een interessant oeuvre tot stand gebracht; in elf jaar tijd
produceerde Blue zeven albums.
In
1960 vertrekt de dan 18-jarige Stuart David Cohen, geboren in
Providence, Rhode Island, naar New York. Hij maakt kennis met Phil
Ochs, Tom Paxton en – inderdaad Bob Dylan – en gaat deel uitmaken
van de New-Yorkse folkscene. Het is waar dat David Blue een groot
bewonderaar is van Dylan en als het ware geobsedeerd is door het
fenomeen Dylan, maar ondanks de onvermijdelijke muzikale gelijkenis
weet Blue toch een eigen geluid en stem te produceren. Toch lukt het
Blue niet om naam te maken in New York. Na Elektra verruild te heben
voor Reprise en New York voor Nashville – waar Blue onder de naam
S. David Cohen zijn derde lp opneemt – strijkt Blue in 1970 neer in
Los Angeles. Al snel gaat hij tot countryrock-elite behoren rondom
The Eagles, The Byrds en platenbaas David Geffen. Het megalomane
party-leven is de oorzaak van Blue’s flirt met heroïne.
Verslaving aan heroïne blijft uit, maar Blue gaat zich wel te
buiten – zoals elke zichzelf respecterende Californische
rockmuzikant – aan excessief cocaïne-gebruik. Op Stories,
Blue’s debuut voor Asylum, is een in zichzelf gekeerde songwriter
te horen. Stories is sober en beklemmend en tot dat moment David
Blue’s beste plaat, ook al worden er wereldwijd slechts 2.000
exemplaren verkocht.
Na
een redelijke succesvolle tournee naar Engeland is David Blue
optimistisch gestemd en na het sobere Stories is het een logische
stap om de volgende plaat op te nemen met een elektrische band. In de
herfst van 1972 vertrekt Blue naar San Francisco om zijn volgende
plaat op te nemen in de huisstudio van Graham Nash. Naast Nash, die
als producer fungeert, getuigt de aanwezigheid van een sterbezetting
van het respect dat Blue in muzikantenkringen geniet: bassist Chris
Etheridge, de gitaristen David Lindley en Dave Mason en Eagle Glenn
Frey geven acte de présence. Blue’s monotone stem wordt
behoorlijk opgepoetst door Nash zodat deze op Nice Baby And The Angel
zeer acceptabel klinkt, zeker in de harmoniepartijen waar Blue
ondersteund wordt door Nash, Frey en Mason. Het ijzersterke en
messcherpe Outlaw Man – door The Eagles gecoverd op
Desperado – zet de toon van een geïnspireerde en gevariëerde
plaat. De variatie bestaat in de goed gekozen afwisseling tussen de
competente country-rock en de meer singer-songwriter georiënteerde
liedjes. De composities zijn van meer dan gemiddelde kwaliteit, wat
van Blue verwacht mag worden, maar de meerwaarde zit hem in de
arrangementen van Blue en Nash. Of het nu de elektrische gitaren in
Outlaw Man of de slide gitaren in Train To Anaheim zijn,
David Lindleys mandoline of de piano- en strijkersarrangementen van
Graham Nash, dit alles draagt bij aan de coherentie van Nice Baby And
The Angel. In de aanwezigheid van zoveel creatieve geesten komt
Blue’s scheppingsdrang nu wel eens tot zijn volle recht, hetgeen
eerder nauwelijks lukte. De teksten zijn noch immer die van de
lamentabele troubadour die zijn bekentenissen doet aan de luisteraar:
I am the future you crave secretely / Many have loved me so
perfectly, klinkt het sarcastisch in Troubadour Song.
Ondanks de sterke countryrocksongs, van muzikaal decor voorzien door
topmuzikanten, is het toch vooral een stemmige en sombere Blue die in
kale songs als het genoemde Troubadour Song, On Sunday Any
Sunday en Yesterdays Lady de meeste indruk maakt. Nice
Baby And The Angel is daarmee zowel een klassieke countryrock-lp als
een zeer fraaie singer-songwritersplaat.
Nice
Baby And The Angel verkoopt al in de eerste week na release 15.000
stuks en dit lijkt op de erkenning waarnaar David Blue snakt. Blue
wil het kunstje met Graham Nash herhalen, de studio is al geboekt,
maar dan wordt hij slachtoffer van een writer’s block. Pas in 1975
komt Blue met een volgende – zeer teleurstellende – plaat. De
muziek en Californië de rug toekerend hervindt hij terug in New
York zijn passie voor acteren, hetgeen leidt tot rollen in Wim
Wenders Der Amerikanische Freund en Bob Dylans Renaldo &
Clara. De Dylan-idolaat is ook terug te vinden op de cover van
The Basement Tapes van Dylan & The Band. Gerevitaliseerd door
filmrollen en rollen in tv-series gaat David Blue een nieuwe fase in.
Zich bewust van zijn verleden van drugs en losbandigheid wordt hij
een gezondheidsidolaat. Het is dan ook wrang dat hij op 2 december
1982 tijdens het joggen in Washington Square Park overlijdt aan een
acute hartstilstand.
Outlaw
Man / Lady O’Lady / True To You / On Sunday, Any Sunday / Darlin’
Jenny / Dancing Girl / Yesterdays Lady / Nice Baby And The Angel /
Troubadour Song / Train To Anaheim
donderdag 2 mei 2013
Glen Campbell | By The Time I Get To Phoenix
Countrypop.
Het gladde genre lijkt speciaal te zijn uitgevonden voor Glen
Campbell. Diens soepele en zijdeachtige stem in combinatie met soms
weeë strijkers en een voorzichtig countryritme heeft vele
vrouwenharten sneller doen kloppen. De genreaanduiding is bovendien
bij uitstek van toepassing op Glen Campbell omdat hij een cross-over
bewerkstelligde tussen pop en country – in de jaren zestig twee
strikt gescheiden genres, met in Amerika aparte hitlijsten. Maar
Campbell is meer dan dat. Hij duikt steeds weer op in de
popgeschiedenis: bij Frank Sinatra, bij Phil Spector, bij The
Monkees, bij Sagittarius en hij speelde mee op Pet Sounds.
Campbell is een zeer veelzijdig gitarist en in die hoedanigheid maakt
hij in de jaren zestig samen met o.a. Carol Kaye, Hal Blaine, Larry
Knechtel en Tommy Tedesco deel uit van een groep
L.A.-sessiemuzikanten, bekend onder de naam The Wrecking Crew.
Campbell weigert in 1965 zelfs het aanbod om toe te treden tot The
Beach Boys, nadat hij met hen op tournee was geweest. Capitol, het
label van The Beach Boys, biedt Campbell dan een langdurig
solocontract aan en begint de good looking Campbell stevig te
promoten. Campbell heeft een aantal flinke hits, zowel in de country-
als de pophitlijsten. In 1968 gaat Glen Campbell een monsterverband
aan met songschrijver Jimmy Webb, wat resulteert in een grote hit met
het onwaarschijnlijk fraaie ‘By The Time I Get To Phoenix’. In
datzelfde jaar wordt Campbell de presentator van de CBS televisieshow
The Glen Campbell Goodtime Hour, waar hij zowel pop- als
countryliefhebbers bereikt. By The Time I Get To Phoenix is de
gelijknamige lp die dan op de markt komt, met daarop – naast een
aantal niemendalletjes – een trits aantrekkelijke liedjes. De
countryeske softpop is soms mierzoet, maar Campbells zijdezachte
tenor en repertoirekeuze vergoeden veel. Zo zijn Dorsey Burnette’s
‘Hey Little One’ en Bill Andersons ’Bad Seed’ prachtige
Campbell-interpretaties en is de licht-orkestrale afsluiter ‘Love
Is Lonesome River’ zoet en bitterzoet tegelijk. By The Time I
Get To Phoenix zorgt in 1968 voor een stevige commerciële
doorbraak voor Glen Campbell, al blijft – naar de latere wereldhit
– de Rhinestone Cowboy een typisch Amerikaans fenomeen.
By
The Time I Get To Phoenix / Homeward Bound / Tomorrow Never Comes /
Cold December (In Your Heart) / My Baby’s Gone / Back In The Race /
Hey Little One / Bad Seed / I’ll Be Lucky Someday / You’re Young
And You’ll Forget / Love Is A Lonesome River
Abonneren op:
Posts (Atom)