woensdag 27 februari 2013

Humble Pie | Town And Country


De eerste keer dat de band in volledige bezetting repeteert is het thuis bij mijnheer en mevrouw Shirley, de ouders van de drummer. Kort daarvoor is het kwartet door de Melody Maker uitgeroepen tot supergroep, en dat is niet voor niets met muzikanten die afkomstig zijn uit The Small Faces, The Herd en Spooky Tooth. Eind 1968 is zanger/gitarist Peter Frampton uit The Herd gestapt en is hij met drummer Jerry Shirley van plan een nieuwe band te formeren. Uit het niets ontvangt Shirley dan een telefoontje van Steve Marriott van The Small Faces die vraagt of hij en de bassist van Spooky Tooth, Greg Ridley, met hem en Frampton mee mogen doen. Een supergroep is gevormd. Als reactie op het door de media veroorzaakte stigma kiest het kwartet voor de nederige naam Humble Pie. 
Na repetities in Londen – in huize Shirley – en Steve Marriotts boerderijtje in Essex, en getekend door Andrew Loog Oldham voor diens Immediate-label, gaat Humble Pie met Andy Johns zijn debuut opnemen. Maar nog voor As Safe As Yesterday Is in de winkels ligt, zijn Humble Pie en Johns in de Morgan Studios alweer begonnen aan de opnamen van het nieuwe materiaal. Het eerste resultaat daarvan is de eerste hitsingle van Pie: ‘Natural Born Woman’. Maar het overige materiaal die de band opneemt heeft geen enkele hitpotentie. Omdat Marriott en Ridley op het platteland in Essex wonen en Frampton en Shirley in Londen, krijgt het tweede album van Humble Pie de titel Town And Country. De sfeer is ook overduidelijk die van het platteland: folky, countryesk en akoestisch. ‘Take Me Back’, een Frampton-compositie is een schitterende akoestische song, die opgevolgd wordt door Marriotts expliciete outlaw-countrysong ‘The Sad Bag Of Shaky Jake’: When I was just a kid in Abilene / I had to use a gun, well, for my own sake / I shot a man down when I was just eighteen / And from that day they call me Shaky Jake. Peter Frampton, met zijn stemmige, superieure gitaarspel en gedempte stemgeluid, en Marriotts rauwe soul- en rhythm & blues-power domineren Town And Country volledig, maar er is ook ruimte voor de Ridley-compositie ‘The Light Of Love’ en Shirleys fantastische ‘Cold Lady’. Marriotts ‘Every Mother’s Son’ is opnieuw een akoestisch countryliedje en zijn ‘Silver Tongue’ een geweldige rocksong met scheurende gitaar en rollende Hammond. Hier tegenover staat een even schitterende track als Framptons ‘Only You Can See’ en de Ridley/Frampton-compositie ‘Home And Away’, ruimhartig gemodelleerd naar de Californische sound van Crosby, Stills & Nash. Het bezit bovendien een wonderschoon coda dat Town And Country naar een celebraal einde draagt. Uit acute geldnood brengt Loog Oldham in augustus 1969 Town And Country uit als Humble Pie door Amerika toert, waardoor dit album roemloos ten onder gaat. Humble Pie wordt later niettemin een succesvolle band in Amerika, al blijft Town And Country voor altijd genegeerd. Ten onrechte.

Take Me Back / The Sad Bag Of Shaky Jake / The Light Of Love / Cold Lady / Down Home Again / Ollie Ollie / Every Mother’s Son / Heartbeat / Only You Can See / Silver Tongue / Home And Away

maandag 25 februari 2013

Joe Cocker | With a Little Help from My Friends


Joe Cockers optreden op Woodstock met zijn versie van 'With A Little Help From My Friends' betekent voor de 25-jarige voormalige gasfitter uit Sheffield een internationale doorbraak. Vooral in de Verenigde Staten is er veel vraag naar de rauwe keelklanken en de spastische bewegingen van de grofbesnaarde Brit. Vijf maanden is Cocker op een slopende tournee door Amerika. Intussen neemt de ex-bouwvakker in Los Angeles zijn tweede lp op, opnieuw hoofdzakelijk een coveralbum, want Cocker is schrijver noch componist, maar wel een subliem vertolker van andermans werk. In maart 1970 probeert Cocker bij te komen van de rollercoaster ride die zijn leven totaal op zijn kop zet, maar hij wordt onder zeer grote druk gezet om weer op tournee te gaan, nu maar liefst negen maanden lang. De tour wordt een gekkenhuis en een legende: Mad Dogs & Englishmen. Met een dertig koppige entourage beleeft Cocker live de successen van zijn eerdere twee albums: 'Feelin' Alright', 'Delta Lady', 'She Came In Through The Bathroom Window' en uiteraard 'With A Little Help From My Friends'. Dat eerste album neemt de dan nog anonieme rhythm & blueszanger in 1968 op met manager en producer Denny Cordell en zijn begeleidingsgroep The Grease Band. Maar Cocker zet hierbij hulptroepen in. 'Feelin' Alright' wordt in Los Angeles opgenomen met The Wrecking Crew, de fameuze groep studiomuzikanten, waaronder bassiste Carol Kaye. Maar ook in de Londense Olympic Studios laten ze zich niet onbetuigd: Jimmy Page (Led Zeppelin), Steve Winwood (Traffic), Mike Kellie (Spooky Tooth), B.J. Wilson (Procol Harum) en Matthew Fisher (Procol Harum) werken mee aan de schitterende songs die With A Little Help From Friends bevolken. Cocker geeft een totaal eigen, verwrongen draai aan klassiekers zoals 'Don't Let Me Be Understood', Dylans 'Just Like A Woman' en 'I Shall Be Released' en uiteraard de Beatles-song die beroemder is dan het origineel: 'With A Little Help From My Friends'. Deze ultieme klassieker bereikt al voor het album uitkomt de eerste plaats in Engeland en komt in Nederland in november '68 tot de tweede plaats in de top 40. Het gelijknamige album, gereleased in mei 1969, wordt mede hierdoor opgestuwd in de vaart der volkoren, al moet gezegd dat de Cocker-composities 'Change In Louise', 'Marjorine' en 'Sandpaper Cadillac' niets onderdoen voor het selecte covermateriaal. With A Little Help From Friends is gelijk al een bijzondere proeve van bekwaamheid van een emotionele zanger die net niet ten onder ging aan het Woodstock-succes, al betaalde de aan alcohol en cocaïne verslaafde Joe Cocker een hoge prijs.

Feelin' Alright / Bye Bye Blackbird / Change In Louise / Marjorine / Just Like A Woman / Do I Still Figure In Your Life? / Don't Let Me Be Misunderstood / With A Little Help From My friends / I Shall Be Released

zondag 24 februari 2013

Joe Jackson | I’m The Man


Pure Pop For Now People is een toepasselijke slogan die Stiff Records eind jaren zeventig lanceert voor zijn new wave-acts. Maar misschien is deze nog wel meer van toepassing op die ene non-Stiff-act: Joe Jackson, niet voor niets – en tot afschuw van Jackson zelf – door de muziekpers betiteld als the acceptable face of new wave. Voordat Joe Jackson in 1979 in die positie terechtkomt, is hij manager van een nachtclub in zijn woonplaats Portsmouth, heeft hij klassieke piano gestudeerd aan het conservatorium en treedt hij op in jazzclubs en pubs met een repertoire van pop en jazz. Maar met de band die hij opricht gaat hij – conform de tijdgeest – jachtige rock-'n'-roll spelen. Eén demo en een platencontract bij het grote A&M Records is binnen. Jackson heeft de mastertapes en het hoesontwerp van zijn debuutplaat dan al klaarliggen, waardoor de definitieve opnamen met de Amerikaanse producer David Kershenbaum en Jacksons driekoppige band een fluitje van een cent zijn. Look Sharp! – met op de hoes Jacksons witte Denson-puntschoenen – slaat in als een bom. Het jeugdige publiek is overenthousiast over de felle, eenvoudige rocksongs, door Jackson gebracht met een knorrig elan en voorzien van bijdehante teksten. Puntig, fris en snel – en dat laatste geldt ook voor de opvolger die Jackson met producer Kershenbaum, gitarist Gary Sanford, bassist Graham Maby en drummer Dave Houghton in vier weken tijd release-klaar maakt. Zeven maanden na Look Sharp! ligt het nog sterkere I'm The Man in de winkels. Jacksons boosheid knalt ook nu weer uit de groeven en diens band spettert van het vinyl in door adrenaline aangejaagde punky popsongs als 'I'm The Man', 'Get That Girl' en 'Don't Want To Be Like That'. Het sarcastische 'Geraldine And John' wordt voortgedreven door een ruimtelijke reggaebeat en opgeluisterd door Jacksons melodica; ballads als de singlehit 'It's Different For Girls' en het pijnlijk fraaie 'Amateur Hour' bereiken grote hoogten. Al dit fraais zit ingeklemd tussen de beschouwende spitsvondigheid en agressieve nijdasserigheid van de opener 'On The Radio' en de Jackson-klassieker 'Friday'. Zo krachtig, bijtend en punky als op Look Sharp! en 'I'm The Man zal Joe Jackson nooit meer zijn; nooit meer die bewonderenswaardige, slungelachtige angry young man die hij was toen hij de muziekscene binnen kwam stormen.

On The Radio / Geraldine And John / Kinda Kute / It's Different For Girls / I'm The Man / The Band Wore Blue Shirts / Don't Wanna Be Like That / Amateur Hour / Get That Girl / Friday

vrijdag 22 februari 2013

Kevin Ayers | The Confessions Of Dr Dream And Other Stories


Kevin Ayers is een elementaire component van de Canterbury Scene, een scene die halverwege de jaren zestig bands voortbrengt als Wilde Flowers, Soft Machine en Caravan. Excentriek, innovatief, sexy, eigenwijs maar ook terughoudend in het promoten van zichzelf, start Ayers niettemin in 1969 een solocarrière en maakt voor het progressive rock-label Harvest vier semi-avantgardistische rockalbums. De verbintenis met Harvest komt echter in 1973 tot een einde, en na een verblijf in Frankrijk, zwoele zomeravonden, chablis en vrouwen koesterend, keert de stroblonde Apollo terug naar het Verenigd Koninkrijk, en tekent bij Island Records. Islands Chris Blackwell verlangt van de behoedzame Ayers een meer commercieel rockgeluid. Dat valt echter te bezien als Ayers met louter topmusici in de Londense Air Studios zijn Island-debuut gaat opnemen. Onder leiding van producer en toetsenist Rupert Hine bestaat Ayers' studioband uit muzikanten als drummer Mike Giles (King Crimson), toetsenist Mike Moran (Spring), organist Mike Ratledge (Soft Machine), chanteuse Nico, de bassisten John Perry (Caravan) en John Gustafson (Quatermass), en de gitaristen Mike Oldfield, Cal Batchelor (Quiver) en Ollie Halsell (Patto) – welke laatste tot zijn dood in 1992 in Ayers' band zal spelen. Halsall vuurt een schitterende gitaarsolo af in de slepende rocker 'Didn't Feel Lonely Till I Thought Of You', wat evenzeer geldt voor Oldfield in de sfeervolle countryblues 'Everybody's Sometime And Some People's All The Time Blues'. De excentrieke Ayers laat zich gelden in de twee lange, experimentele stukken 'It Begins With A Blessing/Once I Awakened/But It Ends With A Curse' en het in delen opgesplitste titelnummer 'The Confessions Of Doctor Dream', dat een Roxy Music-achtige arty vervreemding kent. Meeslepend melancholiek – niet in de laatste plaats door Ayers' koffiebruine en doorrookte Gauloises-stem – is het afsluitende miniatuurtje 'Two Goes Into For': Follow the wind / Open your heart / Then you may start / To make it / Better. Curieus is Islands promotiecampagne die The Confessions Of Dr Dream And Other Stories aan de man moet brengen. Op 1 juni 1974 vindt er namelijk in de Londense Rainbow een concert plaats om de release luister bij te zetten en waar Ayers support krijgt van Island-artiesten die zijn komen opdraven. En bepaald niet de minsten: Nico, John Cale en Eno. Nog in juni '74 komt de live-lp June 1, 1974 uit; een album dat het prachtige The Confessions Of Dr Dream And Other Stories jammerlijk overschaduwt.

Day By Day / See You Later / Didn't Feel Lonely Till I Thought Of You / Everybody's Sometime And Some People's All The Time Blues / It Begins With A Blessing/Once I Awakened/But It Ends With A Curse / Ballbearing Blues / The Confessions Of Doctor Dream: Irreversible Neural Damage; Invitation; The Doctor Dream Theme / Two Goes Into Four

Op 18 februari 2013 overleed op 68-jarige leeftijd Kevin Ayers in zijn slaap in zijn huis in in Montolieu, Zuid-Frankrijk.

donderdag 21 februari 2013

The Flame | The Flame


The Flames zijn een soulband uit Zuid Afrika die halverwege de jaren zestig succes hebben met hun repertoire van voornamelijk covers. Maar in 1967 vertrekken de drie van origine Maleisische broers Fataar en hun vriend Blondie Chaplin uit hun thuisland en vestigen zich in Londen. Tijdens een optreden worden ze gespot door niemand minder dan Carl Wilson, die het kwartet vervolgens meeneemt naar Los Angeles. Met Carl Wilson als producer nemen ze een album op dat in oktober 1970 op het prestigieuze Brother-label verschijnt – en naar verluidt de allereerste quadrafonische release is. Het zelfgetitelde The Flame – nu zonder de ‘s’ – is een bijzonder melodieus poprockalbum dat sterke Beatles-invloeden kent en dan ook goed vergelijkbaar is met het werk van Badfinger. Gouden melodieën, harmoniezang en een atmosferisch gitaargeluid verlenen The Flame een grote kracht. ‘See The Light’ is schitterend Beatlesk, terwijl uitzonderlijk fraaie tracks als ‘Dove’ en Another Day Like Heaven’ aan de sound van The Beach Boys in de jaren zeventig doen denken. Een schitterende lp die geen vervolg kent omdat Carl Wilson Ricky Fataar en Blondie Chaplin confisqueert voor The Beach Boys.

See The Light / Make It Easy / Hey Lord / Lady / Don’t Worry, Bill / Get Your Mind Made Up / Highs And Lows / I’m So Happy / Dove / Another Day Like Heaven / See The Light (Reprise)

woensdag 20 februari 2013

The Aerovons | Resurrection


Er zijn in de populaire muziekhistorie vele, vele wannabee-Beatles geweest. The Aerovons is misschien wel de band die – op The Rutles na – de sound van Fab Four het meest natuurgetrouw nagebootst heeft. The Aerovons? Ja, The Aerovons: Tom Hartman (zang, gitaar,piano), Phil Edholm (gitaar), Bill Lombardo (bas) en Mike Lombardo (drums). Opgericht in St. Louis, Missouri in 1966 door Tom Hartman, dan nog met andere bandleden, en gemanaged door moeder Maurine Hartman, spelen The Aerovons voornamelijk covers gebaseerd op the ‘smashing’ English sound, aldus de publiciteitsfoto. De 16-jarige Tom Hartman is een obsessieve Beatle-fan en wordt hierin gesteund door zijn moeder – wat niet echt rock-‘n-roll is. Maurine Hartman daagt haar zoon uit zelf een song te schrijven en financiert de opnamen. Het geweldig fraaie ‘World Of You’ wordt op demo vastgelegd, waarop Capitol Records The Aerovons aanbiedt een plaat op te nemen. Moeder Maurine stemt toe; maar die plaat moet wel worden opgenomen in Engeland. In januari 1968 komen The Aerovons aan in Londen, en vanwege de kwaliteit van de demo van ‘World Of You’ regelt Maurine een deal met Parlophone, waarop de Hartmans en The Aerovons teruggestuurd worden naar de Verenigde Staten. In St. Louis schrijft Tom Heartman een collectie songs die een jaar later, met de terugkeer naar Engeland, in de Abbey Road-studio’s zullen worden opgenomen. In maart, april, mei en de eerste week van juni 1968 neemt de band, onder aanvoering van de 17-jarige Tom Hartman, hun debuutplaat op, terwijl ook The Beatles in Abbey Road aan het werk zijn. Hartman ontmoet daar zijn ultieme helden. Op de als Resurrection getitelde plaat bevinden zich uiterst fraaie composities die uiteraard Beatles-invloeden herbergen, maar ook The Hollies, The Bee Gees en The Zombies in herinnering roepen. De melodieuze poprocksound en de schitterende melodieën lijken zelfs een voorbode te zijn van het werk van bijvoorbeeld The Raspberries en Badfinger. Naast ‘World Of You’ is – tussen de Rubber Soul-achtige liedjes – een hoofdrol weggelegd voor ‘Quotes And Fotos’, waarop Tom Hartman zich uitleeft op zijn elektrische gitaar. Op 13 juni 1968 keren The Aerovons terug naar de VS, in afwachting van de release van Resurrection – die nooit zal komen. EMI/Parlophone weigert om onverklaarbare redenen Resurrection uit te brengen. Het betekent het einde van The Aerovons, al is het een mooi naschrift dat Resurrection 35 jaar later op een klein Brits label zijn première zal beleven.

World Of You / Resurrection / Say Georgia / With Her / Quotes And Photos / Words From A Song / Bessy Goodheart / Something Of Yours / She’s Not Dead / The Years / Everything’s Alright / The Children

maandag 18 februari 2013

Rick Derringer | All American Boy


Het mag verbazing wekken dat Rick Derringer pas in 1973 toe is aan het maken van een soloplaat. De dominante zanger/gitarist met de good looks die Derringer is, neemt tot dan toe genoegen met een ondergeschikte rol. En dat voor een muzikant die op 16-jarige leeftijd een nummer-1 hit had in de Amerikaanse top honderd.
In 1965 heeft de op het grensgebied van Ohio en Indiana geboren Rick Zehringer met zijn band The McCoys een wereldhit met 'Hang On Sloopy'. Mede door de jonge leeftijd van de bandleden spreken The McCoys vooral de teenagers aan en levert hen dit een dito imago op. New Yorks rockclub The Scene is de standplaats van The McCoys en het is daar dat Derringer en co in contact komen met albino-gitarist Johnny Winter. Door het gemeenschappelijke management wordt besloten om Winters en Derringers band samen te voegen: Johnny Winter And The McCoys, afgekort tot Johnny Winter And. Hoewel Rick Derringer nauwelijks op de voorgrond treedt is hij wel de producer van de lp’s Johnny Winter And en Johnny Winter And Live die een gouden status bereiken. De band verwerft een uitstekende live-reputatie die gekenmerkt wordt door het vuige en gierende gitaarspel van zowel Winter als Derringer. Tegelijkertijd gaat Rick Derringer een verbond aan met Johnny Winters broer Edgar. Als multi-instrumentalist en producer is Derringer betrokken bij Edgar Winters They Only Come Out At Night en heeft aldus twee monsterhits met 'Frankenstein' en 'Free Ride'.
In 1973 is Johnny Winter afgekickt van heroïne en vraagt hij Rick Derringer als producer voor Still Alive And Well. Broer Edgar kan niet achter blijven en huurt Derringer in als producer voor Shock Treatment. Dan rijst bij Rick Derringer het besef dat het na zeven jaar on the road met de gebroeders Winter en evenzovele jaren in de producersstoel tijd wordt voor de grote uitdaging: een soloplaat. Rick Derringer vat het plan op om voor ieder nummer een andere producer in te schakelen. Hij vindt Paul Samwell-Smith, Jim Quercio, Felix Pappalardi en Bill Szymczyk – allen druk doende met een producersklus – bereid mee te werken. Het idee is bijzonder origineel, maar blijkt onwerkbaar, temeer daar Rick Derringer zelf midden in de opnamen van Shock Treatment zit. Uiteindelijk is Bill Szymczyck volledig beschikbaar zodat hij de producersrol vervult op All American Boy, Rick Derringer solodebuut. Single 'Rock And Roll Hoochie Koo' gaat de release van de lp vooraf en is een instant hit. De lp wordt voornamelijk volgespeeld door Rick Derringer als zanger, gitarist, bassist en toetsenist en meesterdrummer en powerhouse Bobby Caldwell. Zij worden incidenteel bijgestaan door een keur aan muzikanten zoals Joe Walsh, David Bromberg, Joe Vitale en Edgar Winter. De meest opmerkelijke bijdrage – die nog bijzonderder is dan het mondharmonicaspel van Toots Thielemans – is echter die van tekstschrijver Patti Smith, die met 'Hold' debuteert, twee jaar voor haar eigen plaatdebuut. 'Hold' is een suikerzoete ballad, maar is tegelijkertijd een prachtig popwerkje. En dat geldt voor het merendeel van de nummers; Rick Derringer is op All American Boy getransformeerd tot een kwikzilveren popster, een teenage idol, een glamrocker the American way. De lp kent een grote afwisseling tussen stevige rockers met een hoog popgehalte en ballads die voorzien zijn van exuberante arrangementen. De up-tempo nummers, zoals 'Uncomplicated', 'Teenage Love Affair' en het eveneens door Johnny Winter opgenomen 'Cheap Tequila', opgesierd met bottleneck en pedal steel, zijn aanstekelijke powerpop- en glitterrocknummers die uitstekend passen in het tijdsbeeld van de vroege jaren zeventig. Naast de echte kraker – 'Rock And Roll Hoochie Koo' – zijn er op All American Boy nog een aantal prijsnummers te vinden die zijn voorzien van schitterende strijkers-arrangementen. 'Teenage Queen' en afsluiter 'Jump, Jump, Jump', met zijn klaterende toetsen en fantasievol gitaarspel, vervolmaken Rick Derringers klassieke debuut. Waarmee All American Boy Rick Derringer bombardeert tot idool, glamrockster en moderne rock and roller.
Naast sessiemuzikant voor Alice Cooper, Steely Dan en Todd Rundgren verwierf Rick Derringer in de jaren tachtig een reputatie als hardrocker die nog immer voortduurt. Zijn beste jaren liggen echter in het verleden verborgen: 'Hang On Sloopy' is verkozen tot officieel volkslied van de staat Ohio en 'Rock And Roll Hoochie Koo' is meer dan een miljoen keer gedraaid op de Amerikaanse radio. All American Boy is Rick Derringers ultieme statement.

Rock And Roll Hoochie Koo / Joy Ride / Teenage Queen / Cheap Tequila / Uncomplicated / Hold / The Airport Giveth / Teenage Love Affair / It’s Raining / Time Warp / Slide On Over Slinky / Jump, Jump, Jump

zondag 17 februari 2013

John Mellencamp | The Lonesome Jubilee


Aanvankelijk mislukt de muzikale carrière van John Mellencamp volledig, omdat David Bowie-manager Tony DeFries de doodgewone plattelandsjongen uit Seymour, Indiana wil transformeren tot de pin-up popster Johnny Cougar. In 1978 heeft Mellencamp, een illusie armer, zijn identiteit al ingeleverd en kost het hem een fortuin om terug te kopen. Maar het wordt nog erger; tegen de tijd dat John Cougar Mellencamp begin jaren tachtig in Amerika doorbreekt, is hij 5 miljoen dollar kwijt om zijn rechten terug te kopen. Dan krijgt Mellencamp ook weer een grote mond, die hij gebruikt om zich in te zetten voor de Democraten in het algemeen en de arbeider en het kleinschalige boerenbedrijf in het bijzonder. Het arbeidsethos van de heartland fier in het vaandel, worden zijn teksten kritischer en kritischer en richten zich tegen de realpolitik van president Reagan. Hij is de small town boy uit Indiana; een imago heeft hij niet. Mellencamp is in de kern een hardwerkende rock-'n-roller met een geweten, een beeld dat bevestigd wordt door het werkstuk dat een centrale positie inneemt in 's mans oeuvre: The Lonesome Jubilee. Muzikaal grijpt Mellencamp op dat album terug op authenticiteit en traditie: accordeon, viool, banjo en hakkebord zijn de smaakmakers te midden van knallende drums, scherpe gitaren en soulvolle dameskoortjes. Verlies van jeugd en idealen en een toekomst zonder perspectief zijn de centrale thema's op The Lonesome Jubilee, het felst verwoord in 'Down An Out In Paradise', dat geadresseerd is aan Reagan: Dear mr. president / I live in the suburbs / It's a long way from Washington, D.C. / Had me a job / Workin' for wages / Till the company moved out / And they forgot about me. Voortreffelijk is ook het sociaal bewogen 'We Are The People', fraai opgeluisterd door fiddle en twangende gitaar. In een messcherpe productie van Don Gehman en met een geweldige bezetting van onder meer Kenny Aronoff (drums, hakkebord), Toby Myers (bas, banjo), Larry Crane (gitaar, pedal steel, mandoline) en Mike Wanchic (gitaar, dobro, banjo, dulcimer) zet Mellencamp een serie bijzonder catchy rootsrocksongs neer die ook nog eens hits worden. 'Paper In Fire', 'Check It Out' en 'Cherry Bomb' maken van The Lonesome Jubilee een commercieel succes dat in de loop der jaren maar liefst 4 miljoen keer verkocht wordt. Maar daarnaast is het een bijzonder integer album dat thematisch en muzikaal een schitterende eenheid vormt, wat nog eens extra kracht bijgezet wordt door de iconische hoes waarop John Mellencamp zo fraai geportretteerd is aan de bar in het Midway Cafe in Elnora, Indiana met de 73-jarige lasser Woody Baker. The Lonesome Jubilee is in 1987 de lange neus die John Mellencamp naar de wereld maakt; het succes heeft Indiana's beroemdste rockzoon namelijk geheel zelf afgedwongen. Maar bovenal geldt The Lonesome Jubilee natuurlijk als een puur artistieke triomf.

Paper In Fire / Down And Out In Paradise / Check It Out / The Real Life / Cherry Bomb / We Are The People / Empty Hands / Hard Times For An Honest Man / Hotdogs And Hamburgers / Rooty Toot Toot

vrijdag 15 februari 2013

The Rustlanders | The Rustlanders


Ze hebben hun naam niet mee, The Rustlanders. Een krankjoreme bandnaam, maar waar heb je een zorgvuldig gekozen naam voor nodig als je fantastische muziek maakt? Dat lijkt me een prima ethos voor deze vier debutanten uit Pennsylvania. In ieder geval hebben Jason McIntyre (zang, gitaar), Jason Tutwiller (sologitaar), Corry Drake (bas, zang) en Chris Rattie (drums, zang) een goudeerlijke, harmonische en spetterende countryrockplaat afgeleverd. The Rustlanders straalt de sfeer uit van het beste wat de countryrock in het beginstadium voortbracht: Neil Young, The Byrds, The Burrito’s en The Eagles. Maar meer nog doet dit opwindende en sfeervolle debuut denken aan de beste countryrockplaat van de jaren negentig: Hollywood Town Hall. Is The Rustlanders zo goed? Ja, The Rustlanders is zo goed, gewoon vanwege de klassieke elementen: supermelodieuze liedjes, messcherpe samenzang en knallende, gierende gitaarsolo’s die fenomenale nummers als 'Holdin’ Out', 'Blind Faith' en 'My Rock n Roll' linea recta naar countryrock-heaven katapulteren. Bekomen van deze opwinding nemen The Rustlanders je vervolgens mee naar rustieke landweggetjes, getuige de wuivende pedal steel en het rollende orgel – bespeeld door Reverend James Horton – die de soulvolle midtemponummers verfraaien. Laat je achteroverleunen en meevoeren op de pracht van deze elf superieure songs die je als vanzelf gaat beschouwen als goede vrienden waar je altijd op kunt rekenen. Ik reken op The Rustlanders – en zij mogen op mij rekenen.

Holdin' Out / Begining To Show Through / La Conchita / Blind Faith / High Lonesome Road / Border Town / Broken Bottles / Route 251 / Shenandoah Sunrise / Two Long Years / My Rock n Roll

donderdag 14 februari 2013

Poco | Poco


De titel Poco doet vermoeden dat dit de eerste lp is van Poco. Niets is minder waar; Poco is de opvolger van de debuutplaat Pickin’ Up The Pieces en is beduidend complexer en minder monochroom. De archetypische countryrockband die Poco is – omarmd door de liefhebbers van het eerste uur, verfoeid door de meer progressieven – is in 1969 feitelijk de laatste incarnatie van Buffalo Springfield. Young en Stills zijn ieder huns weegs gegaan, waardoor Richie Furay versterking heeft gezocht in de persoon van studiotechnicus Jim Messina. Met incidentele hulp van pedal steel-speler Rusty Young voltooien ze Last Time Around, het laatste Buffalo Springfield-album. Versterkt door bassist Randy Meissner en drummer George Grantham transformeren Furay en Messina de geavanceerde folkrock van Buffalo Springfield naar de countryrock van Poco, of beter, Pogo, zoals de band aanvankelijk heet. Poco tekent een contract met Epic, maar Richie Furay blijkt nog het exclusieve eigendom te zijn van Buffalo Springfields label, Atlantic. Er vindt een ordinaire ruil plaats tussen Atlantic en Epic: Richie Furay tegen Graham Nash, waardoor de laatste een monsterverbond aan kan gaan met Stephen Stills en David Crosby. Poco loopt overigens gelijk al averij op als Randy Meisner tijdens de opnamen van Pickin’ Up The Pieces vertrekt. De debuutplaat wordt goed ontvangen maar gaat enigszins gebukt onder traditionalisme en een ouderwets country-idioom: “Too country for rock and too rock for country”, aldus Furay. Opvolger Poco, uitgebracht in augustus 1970 en met nieuwe bassist Timothy B. Schmit, is steviger, groovier en rijker aan details. De nieuwe Poco-sound is warm, robuust en wordt gedomineerd door Hammond, pedal steel en vanzelfsprekend de prachtige samenzang van Furay, Messina, Grantham, Young en Schmit. Opener ‘Hurry Up’ is een kippenvel veroorzakend countryrocknummer, dat bovendien voorzien is van een climax van jankende elektrische gitaren. Het wordt opgevolgd door de Amerikaanse hitsingle ‘You Better Think Twice’ en ‘Honky Tonk Downstairs’, verfrissende good-time countryrock van soort en kwaliteit waar The Eagles een hele carrière op zullen bouwen. Het rollende orgel en de jazzy gitaar maken van het uitgesponnen ‘Anyway Bye Bye’ een fascinerend nummer dat het countryrock-genre overstijgt. Dit geldt overigens in overtreffende trap voor het achttien minuten durende ‘Nobody’s Fool/El Tonto De Nadie, Regresa’, dat nagenoeg geheel kant 2 in beslag neemt. Het is een ware showcase voor de improvisaties van de vijf bandleden, waarmee ze willen laten zien dat ook Poco kan rocken. Het prachtige Poco is de aanzet tot een zeer succesvolle periode, waarin Jim Messina vervangen wordt door Paul Cotton en Poco talloze platen uitstort over het gewillige Amerikaanse publiek.

Hurry Up / You Better Think Twice / Honky Tonk Downstairs / Keep On Believin’ / Anyway Bye Bye / Don’t Let It Pass By / Nobody’s Fool/El Tonto De Nadie, Regresa

woensdag 13 februari 2013

Southwest F.O.B. | Smell Of Incense


The Playboys 5 is een van de duizenden garagebands die halverwege de jaren zestig in Dallas, Texas actief zijn. Na een eerste naamswijziging in These Few wijzigt de band – de meeste bandleden studeren om de dienstplicht te ontlopen – in 1967 zijn naam in Southwest F.O.B.. Een eerste single genereert interesse van een aantal platenmaatschappijen, waarvan Stax’ poplabel Hip het snelst toehapt. Het debuutalbum Smell Of Incense – naar de gelijknamige eerste hit – wordt in een weekend opgenomen in een tot studio omgebouwde garage in Tyler, Texas. Het album is een afgewogen mix van covers (Buffalo Springfield, West Coast Pop Art Experimental Band, Chuck Berry) en sterke eigen composities. Deze combinatie en de zeurende Farfisa-orgels en rondzingende fuzzgitaren maken van Smell Of Incense eersteklas Texas-psychedelica. Al is er wel een uitputtende drumsolo in de ellenlange afsluiter, maar zijn er ook de zeer fraai samensmeltende stemmen van Dan Seals en John Colley, een duo dat na de beëindiging van Southwest F.O.B. groot commercieel succes zal behalen als England Dan & John Ford Coley.

Smell Of Incense / Tomorrow / Rock ‘N’ Roll Woman / Downtown Woman/Nadine / All One Big Game / On My Mind / Bells Of Baytown / And Another Thing

dinsdag 12 februari 2013

Ai Phoenix | I’ve Been Gone – Letter One


I’ve Been Gone – Letter One is een verraderlijke cd. Verraderlijk omdat hij zijn schoonheid aanvankelijk maar mondjesmaat loslaat. Een eerste beluistering levert nog niet veel op, maar een volgende keer al weet Ai Phoenix de ziel te raken, om vervolgens een blijvende indruk achter te laten. Conclusie: I’ve Been Gone – Letter One is van een verbluffende schoonheid en doorwrochtheid. Alles aan I’ve Been Gone – Letter One is echt, integer en overtuigend. Ai Phoenix is een drietal uit het Noorse Bergen dat in 2003 onderdak vindt bij het Duitse kwaliteitslabel Glitterhouse Records. Bij Ai Phoenix draait het in de eerste plaats om de broeierige en uiterst spanningsvolle samenzang tussen Mona Mørk en Patrick Lundberg en vervolgens om het zeer smaakvol en gedoseerd inzetten van mandoline, pedal steel, Farsisa-orgel, Fender Rhodes-piano en fraaie gitaareffecten. Voorts lijkt Ai Phoenix getuige 'A Country Life In The Autumn' in sound, sfeer en teksten op zoek te zijn naar een soort van herfstig en weemoedig alt.countrygevoel. Hierin slagen de Noren met hun slepende en introverte interpretatie van americana volledig en vertonen in prachtige liedjes als 'Autobahn' en 'Leaving The Fairground' vele malen meer durf en diepgang dan bijvoorbeeld de narcoleptische Cowboy Junkies. I’ve Been Gone – Letter One is dan ook veel beter vergelijkbaar met schitterende cd’s als The Dumbest Magnets (2000) van Dolly Varden, Buttercup (1998) van de gelijknamige band en het vroege werk van de meer op liedjes georiënteerde Yo La Tengo. Ai Phoenix’ I’ve Been Gone – Letter One past dan ook perfect in dit rijtje van absolute kwaliteitsmuziek.

Somewhere Nice And All / A Country Life In The Autumn / Call Me In, Piccard / The Last Resort / The Pilot And The Pilgrim / Autobahn / Leaving The Fairground / Trolley In The Train /Sing Ghost Song / Small, Red, Heartshaped Pillow / Held Into The Fire / Melt Our Hearts Forever  

maandag 11 februari 2013

Trees | On The Shore


Trees is nooit de cultstatus ontstegen. De band uit Londen heeft nooit uit de schaduw kunnen stappen van tijdgenoten Fairport Convention en Steeleye Span. De overeenkomsten met de op traditionele folk gebaseerde rock van de beroemdere collega’s zijn talloos. Maar er zijn ook verschillen. Die verschillen zijn vooral te vinden in de venijnige en avontuurlijke psychedelische gitaarsolo’s, een typisch en onderscheidend kenmerk van Trees – en reden waarom de groep bij verzamelaars en sixties-adepten zeer geliefd is. Opgericht in 1969 in Notting Hill door folkfan David Costa (akoestische en twaalfsnarige gitaar, mandoline, dulcimer), is Trees in eerste instantie een ongeregeld zootje non-muzikanten. Maar de band, in een stabiele bezetting met naast Costa Celia Humphris (zang), Tobias Boshell (bas, toetsen), Barry Clarke (sologitaar) en Unwin Brown (drums), leert snel. Zo snel dat Trees al datzelfde jaar tekent bij Columbia – al vindt de band van zichzelf dat ze amateurs zijn. Trees heeft echter twee belangrijke pluspunten: de engelachtige zang van Celia Humphris en het prachtige lyrische gitaarspel van Barry Clarke. Het repertoire is, zoals een exponent van de Britse folkrock-boom betaamt, een mengeling van traditionals en meer eigentijds en eigen materiaal – waarvoor Tobias Boshell verantwoordelijk is. Toch omvat hun muziek, zoals bij verschijnen van het debuut The Garden Of Jane Delawney blijkt, meerdere stijlen. Het wat drukke klankbeeld, waarin niettemin muzikaal veel interessants gebeurt, komt voort uit de geldingsdrang van de zich nog ontwikkelende muzikanten; alle bandleden willen de lead-partijen voor hun rekening nemen. Dat dit uiterst spannend klinkt, blijkt wel uit de opvolger uit hetzelfde jaar, On The Shore. Trees verwerkt meer psychedelische en ook Amerikaanse invloeden in hun spacy folkrock, waardoor de vergelijking met Jefferson Airplane meer voor de hand ligt dan Fairport Convention. Gebleven zijn de folktraditionals, waarvan ‘Polly On The Shore’, ‘Geordie’ en ‘Streets Of Derry’ fenomenaal worden geïnterpreteerd en omgetoverd worden tot adembenemende rocksongs. Het ronkende basspel van componist Boshell is voorts een stevig fundament voor de toverfee-achtige zang van Celia Humphris en de rondcirkelende gitaarsolo’s van Clarke, zoals Trees dat etaleert op ‘Murdoch’, ‘Fool’ en de magnifiek georkestreerde sea-shanty ‘Sally Free And Easy’. Het succes van On The Shore is bescheiden. Toch blijft Columbia in Trees investeren maar de bandleden zijn jong en ontwikkelen zich in alle richtingen en koesteren hun vrijheid, waardoor de band op het tweede plan komt. De druk vanuit de platenmaatschappij om te presteren wordt te groot en aldus valt Trees in 1971 in stukken uiteen, een mooi klein maar exquis oeuvre achterlatend.

Soldiers Three / Murdoch / Polly On The Shore / Adam’s Toon / Sally Free And Easy / Fool / Geordie / While The Iron is Hot / Little Sadie / Streets Of Derry

zondag 10 februari 2013

City Boy | Young Men Gone West


Interessante, veelbelovende groep die de jaren zeventig niet overleeft, want gemangeld tussen de rock-arrivés van de jaren zeventig en de punkgeneratie die ongeduldig in de coulissen wacht. City Boy behoorde tot geen van beide kampen. In 1973 in Birmingham opgericht als een folktrio, is City Boy door de toevoeging van een gitarist en drummer een volledig toegeruste rockband, wiens arty poprock het midden houdt tussen 10CC en Queen. Die wat intellectuele benadering verraadt zich in complexe vocale harmonieën, gelaagde gitaarpartijen en dominante toetsen; muziek van het hoofd, niet van het hart. City Boy vindt ondanks fraaie platen – alle geproduceerd door de dan nog onbekende Robert 'Mutt' Lange – weinig aansluiting bij het publiek. Ook het fraaie Young Men Gone West kan in 1977 geen doorbraak bewerkstelligen, geweldige laat-jaren-zeventig-genresongs als 'Young men Gone West', 'One After Two' en 'The Runaround' ten spijt. De hunkering naar succes zal dan ook niet bevredigd worden; als de punk eenmaal losbarst is de melodieuze art-rock van City Boy opeens hopeloos ouderwets.

Bordello Night / Dear Jean (I'm Nervous) / Honeymooners / She's Got Style / Bad For Business / Young Men Gone West / I've Been Spun / One After Two / The Runaround / The Man Who Ate His Car / Millionaire

zaterdag 9 februari 2013

Japan | Quiet Life


Kunstmatig, cerebraal en afstandelijk, zo is de muziek van Japan meer dan eens omschreven. Ook David Batts, artiestennaam David Sylvian, beaamt dit. Vernieuwend en invloedrijk was Japan evenzeer, wat dan weer niet door Sylvian wordt beaamd. Valse bescheidenheid. Opgericht in de midden jaren zeventig in Londen en opererend in de vaste bezetting met naast zanger/componist Sylvian diens broer Steve Jansen (drums), Mick Karn (bas, saxofoon), Richard Barbieri (toetsen, synrhesizers) en gitarist Rob Dean doorloopt Japan verschillende muzikale en conceptuele fasen. Uitgedost als een gestileerde variant van de New York Dolls brengt Japan eerst funkende rock op Adolescent Sex, waarna vervolgens de Velvets, Reed en Bowie hun invloeden doen gelden op Obscure Alternatives. Wanneer aan het eind van het decennium de punk verschuift van protest en lawaai naar narcisme en artrock, behoort Japan tot de nieuwe voorhoede. De nieuwe dandylook, compleet met eyeliner en lippenstift, zet Japan en vooral diens voorman David Sylvian nadrukkelijk in de etalage. Vooral in Japan, waar de gelijknamige groep mega-zalen als de Budokan uitverkoopt. Dan gaat de band in zee met discoproducer Giorgio Moroder voor de single ‘Life In Tokyo’ en aldus doet een geraffineerde discobeat zijn intrede. Moroder en hardrock-producer Sandy Pearlman zijn kandidaat producers voor Japans volgende lp, maar het lukt de band de eerste kandidaat te strikken: John Punter, engineer van de eerste Roxy Music-platen. 
In Punters vaste Londense studio, Air Studios, en met diens vaste crew neemt Japan zijn derde plaat op: Quiet Life. De grandeur en het Europese karakter van Quiet Life doen direct denken aan het vroege werk van Bryan Ferry en zijn kompanen; Quiet Life kan beslist doorgaan voor de natuurlijke opvolger van Siren. Het titelnummer wordt aangejaagd door een synthetische beat, maar bevat ook scherp gitaarspel van Rob Dean. Het machtige ‘In Vogue’ wordt aangedreven door het knorrende, fretloze basspel van Mick Karn, al spelen diens massieve saxofoon-harmonieën evenzeer een voorname rol – net als in het schitterende ‘Alien’. Sylvian croont in de beste Ferry-traditie, zingt in ‘Despair’ in het Frans gelijk Ferry in diens ‘Song For Europe’ en etaleert zijn gespeelde gekweldheid op superieure wijze in ‘The Other Side Of Life’. Dit magische slotakkoord sterft uiteindelijk in de schoonheid van barokke strijkers die onder regie staan van Ann O’Dell. Weltschmerz en gekwelde grandeur ten spijt, Quiet Life, met zijn distinctie en eloquentie, is een waar tijdloos meesterwerk. Het zal de tand des tijds met een met lippenstift besmeurde glimlach doorstaan.

Quiet Life / Fall In Love With Me / Despair / In Vogue / Halloween / All Tomorrow’s Parties / Alien / The Other Side Of Life  

donderdag 7 februari 2013

Cosmic Rough Riders | Panorama


De eerste akkoorden maken meteen duidelijk waar we hier mee te maken hebben. Dit is klassieke, rinkelende pop in de trant van The Byrds en de Teenage Fanclub van Songs From Northern Britain (1997). De veelstemmige zang en tinkelende Rickenbackers smaken goed, en smaken naar meer. Dit album is een goudeerlijk product, sterker nog, Panorama is een werk van kwaliteit en creativiteit van jonge topmuzikanten met het hart op de juiste plaats.
Cosmic Rough Riders bestaat uit Stephen Fleming en Daniel Wylie, twee singer-songwriters uit Glasgow, Schotland. Panorama is de opvolger van het debuut Deliverance (1999) en is volgepropt met fantastische liedjes, met heerlijke nazomerende liedjes. Meezingen en meedeinen is onvermijdelijk als je luistert naar deze blinkende composities. De toonzetting is open; akoestische gitaren, pianomotiefjes en aardse samenzang. Als The Byrds anno 1967 nog bestonden dan zouden ze absoluut klinken als de Cosmic Rough Riders dat anno 2000 doen. Sommige nummers hebben een Oosters tintje, andere zijn versierd met mandoline, viool en Hammond. Rijke schakeringen en uitstekende productie vervolmaken deze werkelijk fantastische indie-cd. Titels noemen is overbodig omdat hiermee bepaalde nummers boven andere gesteld worden en dat zou het totale product tekort doen. Om de dingen simpel te houden is het voldoende om te constateren dat de Cosmic Rough Riders met Panorama een ongelofelijk goeie plaat hebben afgeleverd.
Op zich is het dik verdiend dat Alan McGee van voorheen Creation de Cosmics vrij snel tekent voor zijn nieuwe label Poptones, maar helaas heeft hij de band kapot vermarkt. Het Poptunes-debuut Enjoy The Melodic Sunshine (2000) is louter een compilatie van Panorama en Deliverance en op Too Close To See Far lijken Wylie en Fleming hun kruit al verschoten te hebben, met een ontbinding van de Cosmic Rough Riders als gevolg. Enfin, Panorama is the real deal.

Revolution (In The Summertime) / Have You Heard The News Today? / Brothers Gather 'Round / The Gun Isn't Loaded / Value Of Life / You've Got Me / Afterglow / The Pain Inside / The Charm / I Call Her Name / The Loser / Can't Get Any Closer / To Be Someone / Back Home Again

dinsdag 5 februari 2013

Starry Eyed And Laughing | Starry Eyed And Laughing


Starry eyed and laughing is een strofe uit het laatste couplet van Bob Dylans ‘Chimes Of Freedom’ – en de naam van een Britse band die in de donkere nevelen van de rockhistorie gehuld is. Dat Starry Eyed And Laughing tot de obscuriteit is veroordeeld is eigenlijk vreemd. Want het viertal produceerde in zijn – weliswaar korte – bestaan kristalheldere popmuziek, sprankelende rock met een hang naar de laidback Westcoast-popcultuur.
Starry Eyed And Laughing werd echter opgericht in de kille Midlands van Groot-Brittanië en bestaat in eerste instantie uit een duo: de zanger/gitaristen Tony Poole en Ross McGeeney. Zodra Poole en McGeeney over een vaste ritmetandem kunnen beschikken, nemen de dadendrang en de aspiraties toe en aldus verhuist het viertal in de zomer van 1973 naar London. Door de bloei van de pubrock zijn er in London vele locaties met kleine podia voorhanden waar de band kan optreden. Starry Eyed And Laughing is echter niet een typische pubrockband, want niet rechtstreeks beïnvloed door rhythm and blues, soul en rock-‘n-roll, maar door de Californische variant van de countryrock. Sterker nog; Starry Eyed And Laughing is op niet mis te verstane wijze schatplichtig aan The Byrds. De band is in de early seventies dan ook een van de weinige Britse bands die haar sound volledig baseert op het rinkelende geluid van de 12-snarige Rickenbacker en in die zin is Starry Eyed And Laughing op haar eigen manier origineel te noemen. Met evenveel recht kunnen de componisten Poole en McGeeney echter als ordinaire jatters beschouwd worden, maar feit is wel dat de groep in het pubrockcircuit al snel de reputatie geniet een opwindende live-band te zijn. Gaandeweg verruilt Starry Eyed And Laughing het overwegende cover-repertoire in voor originele composities – die uiteraard vet knipogen naar de melodieuze rocksound van The Byrds, met een voorname rol voor rinkelende ritmes en meerstemmige zang.
Nadat de band opgetreden heeft tijdens een feest van het fameuze ZigZag-magazine, wordt ze in het voorjaar gecontracteerd door CBS. Weliswaar slechts voor één single, maar er staat wel een hele publiciteitscampagne achter. Gesteund door John Peel, Melody Maker en verscheidene radio-optredens, krijgt de debuutsingle ‘Money Is A Friend Of Mine’ voldoende airplay om een langduriger contract met CBS zeker te stellen. En dus trekt Starry Eyed And Laughing in augustus 1974 naar de Londense CBS Studios om met producer Dan Loggins aan hun debuutelpee te werken. Loggins heeft dan een lange lijst met covers – van Jackson Browne, Michael Nesmith, Bob Dylan en uiteraard The Byrds – klaarliggen om op te nemen. Maar de band heeft in korte tijd een flinke groei doorgemaakt en de toegenomen zelfverzekerdheid bij de bandleden zorgt ervoor dat er louter eigen composities van Poole, McGeeney en ook bassist Iain Whitmore worden opgenomen.
De eerste akkoorden van Starry Eyed And Laughing, gereleased in oktober 1974, verraden al direct de Byrds-invloeden; de 12-snarige Rickenbacker en de daarbij behorende harmonieuze samenzang bepalen de sound volledig. Starry Eyed And Laughing heeft overigens een stevig rockgeluid dat geheel past in de radiovriendelijke tijdgeest van midden jaren zeventig. Groepen als Brinsley Schwartz, Badfinger en The Raspberries moeten dan ook beschouwd worden als gelijkgestemde zielen. Aan de countryrock-kant roept het groepsgeluid ook een band als The Outlaws – southernrockers uit Florida – in herinnering getuige het fraaie ‘Going Down’. Gaandeweg wordt de plaat beter en beter, want ‘Closer To You Now’ – met zijn messcherpe zang en de pedal steel van maestro B.J. Cole – is gelijk al een hoogtepunt. Starry Eyed And Laughing weet dit hoge niveau – mede te danken aan het uitstekende gitaarspel van Poole en McGeeney – behoorlijk goed te handhaven; ‘Lady Came From The South’ heeft eenzelfde sfeer als The Byrds’ ‘Chestnut Mare’; ‘Nobody Home’ – met gaaf klavecimbelspel – en ‘50/50 (Better Stop Now)’ zijn aanstekelijke midtempo rockers; ‘Never Say Too Late’ is countryrock à la Poco; en ‘In The Madness’ bevat schitterende close-harmony, sterk gelijkend op die van Crosby, Stills & Nash. Maar natuurlijk sluit Starry Eyed And Laughing af met het hoogtepunt: het zeseneenhalve minuut klokkende en meesterlijke ‘Everybody’. ‘Everybody’ is een even fraaie als perfecte mix van countryrock en symfonische rock, is opgedeeld in diverse coda’s, kent subtiele en sensitieve zangpartijen en brengt de dubbele gitaar line-up in stelling. ‘Everybody’ is kortom, een geniaal brok inventieve rockmuziek. Het sluit bovendien een heel fraaie jaren zeventig-elpee op indrukwekkende wijze af.
In het vroege najaar van 1975 gaat Starry Eyed And Laughing eindelijk op tournee door het Beloofde Land – de Verenigde Staten –, tegelijkertijd verschijnt de prima opvolger Thought Talk. Maar Starry Eyed And Laughing raakt vermoeid en de desinteresse, zowel intern als bij het publiek, neemt toe. Ross McGeeney verlaat de band en op de drempel van een muzikale revolutie is de band plots gedateerd en ebt alle belangstelling weg. Al na tweeëneenhalf jaar is Starry Eyed And Laughing niet meer, een klein maar sprankelend oeuvre achterlatend.

Going Down / Closer To You Now / Money Is No Friend Of Mine / Lady Came From The South / Oh What? / See Your Face / Nobody Home / 50/50 (Better Stop Now) / Living In London / Never Say Too Late / In The Madness / Everybody


maandag 4 februari 2013

The Sir Douglas Quintet | Mendocino


Doug Sahm, geboren in San Antonio, Texas, is als jongetje van acht al een veelgevraagd pedal steelspeler; Little Doug treedt zelfs in 1952 op met Hank Williams. Onder invloed van de nabije Mexicaanse grens voelt Sahm zich aangetrokken tot de chicano-muziek, maar evenzogoed is hij thuis in rhythm & blues, country en western swing. In 1965, als hij met Augie Meyers (orgel), Frank Marin (saxofoon), John Perez (drums) en Jack Barber (bas) een band opricht, komt daar zelfs de invloed van de British Invasion bij. Na onophoudelijk zeuren van Sahm aan het adres van producer Huey P. Meaux – The Crazy Cajun – neemt deze met het kwintet een Brits getinte single op, ‘She’s About A Mover’ en doopt om een Engelse afkomst te suggereren de band The Sir Douglas Quintet. Het succes voert Sahm en de zijnen door zowel de VS als door Europa. In Texas botst de vrijzinnige, dope-rokende Sahm met de bekrompen rednecks en verbant zichzelf en zijn band, met nu Harvey Regan op bas, naar San Francisco, het centrum van de hippie-cultuur. In 1969 schrijft Doug Sahm in zijn dagboek: ”A big year for us. ‘Mendocino’ really took off in Europe, no. 1 in Germany, Switzerland, Holland.” De goedlachse, relaxte Sahm heeft het mis: ‘Mendocino’ heeft in het voorjaar van 1969 met de vijfde plaats zijn hoogste notering in de Nederlandse Top 40. ‘Mendocino’, loflied op een Californisch kustplaatsje, staat op de gelijknamige en derde lp van The Sir Douglas Quintet. Het zeurende Vox Jaguar-orgel van Meyers neemt een prominente plaats in in de sound van The Quintet, maar de Britse pop-invloeden en de Westcoast-psychedelica drukken evenzeer een stempel op het bandgeluid. ‘I Don’t Want’ is een zwierig psych-poplied met rollend orgel en reverb-gitaar; ‘At The Crossroads’ een schitterende ballad en een hoogtepunt op de plaat. Mendocino is verder een smetlkroes van soul, rhythm & blues, country en Tex-Mex, overdekt met een luchtig hippie-sausje. Met de tongue-in-cheek zingt Sahm over het vrije leven en de bijbehorende marihuana in het liberale San Francisco, maar toch klinkt de heimwee naar Texas door in de soulstomper ‘Lawd, I’m Just A Country Boy In This Great Big Freaky City’ en de countrysong ‘Texas Me’. Ook heeft het drie jaar oude ‘She’s About A Mover’ een plaats gekregen op Mendocino, waardoor het album moet worden gezien als de meest karakteristieke, zoniet de beste Sir Douglas Quintet-plaat. Twee jaar later al heft Doug Sahm The Sir Douglas Quintet op en keert de ex-banneling terug naar zijn zo geliefde Texas.

Mendocino / I Don’t Want / I Wanna Be Your Mama Again / At The Crossroads / If You Really Want Me To I’ll Go / And It Didn’t Even Bring Me Down / Lawd, I’m Just A Country Boy In This Great Big Freaky City / She’s About A Mover / Texas Me / Oh, Baby, It Just Don’t Matter

zondag 3 februari 2013

The Illegitimate Sons | American Music


Lee Miles, afkomstig uit Fort Wayne, Indiana timmert al heel wat jaren aan de weg. Miles heeft sinds 2005 vier singer-songwriters-albums op de markt geslingerd, maar van een doorbraak is het nog niet gekomen. Daar zal met de release van American Music wel niet veel verandering in komen. Toch is dit een opvallende plaat, want Miles is hier getransformeerd tot een heuse countryrock-band: The Illegitimate Sons. Vertrekpunt op American Music is vintage – begin jaren zeventig – countryrock; in het bijzonder geïnspireerd door Neil Young en The Band. Miles weet zich gesterkt door een vijf-koppige band en nog een trits gastmuzikanten, met als gevolg dat American Music een rijk georkestreerd album is, waarop belangrijke rollen zijn weggelegd voor pedal steel, accordeon, orgel en de elektrische gitaar van Ben Porter. Aanvankelijk, bij wijze van opwarmertje, opteren Miles en zijn Sons voor frisse bluegrass en countryfolk, maar dan volgen weemoedige countryrock pareltjes als 'Television Mama', 'Burn You To The Ground' en 'Gillian'. The Illegitimate Sons winnen de originaliteitsprijs er niet mee, maar de geweldige ode 'I Want To Die Like Blaze Foley' vergoedt heel erg veel. En dus is American Music gewoon weer zo'n heerlijke ouderwetse countryrockplaat.

Bleed It Dry / Where You'll Hide From My Blooded Eyes / Television Mama / Burn You To The Ground / Gillian / Wholesaler / I Want To Die Like Blaze Foley / Janene / You'll Never Break This Cold Heart Of Mine / I'll Go Where You Go  

zaterdag 2 februari 2013

Green On Red | Gravity Talks


Eén van de songs van The Serfers, een band uit Tucson, Arizona, heet ‘Green On Red’. Als The Serfers in 1980 naar Los Angeles verhuizen, vraagt die nieuwe start om een nieuwe naam: Green On Red. Dan Stuart (zang, gitaar), Chris Cacavas (toetsen, gitaar, lap steel, zang) en Jack Waterson (bas, zang) vinden in Alex MacNicol een nieuwe drummer. Aanvankelijk en geheel tegen de stroom in doet Green On Red geen optredens, omdat ze naar Los Angeles gekomen zijn om een plaat te maken. Het lukt de band echter niet een deal met een platenmaatschappij te scoren, dus gaat Green On Red optreden in achterafzaaltjes en beatkelders. Steve Wynn van The Dream Syndicate is een van de bezoekers van die optredens en biedt Green On Red aan een plaat uit te brengen van hun materiaal. ‘Fine, put it out!’, zegt Stuart, zich niet realiserend dat Wynn daadwerkelijk een eigen label heeft. Het op Wynns label Down There uitgebrachte mini-album Green On Red – met daarop ‘Aspirin’ – wekt de interesse van platenlabels die willen profiteren van de golf van nieuwe L.A.-bands, met als gevolg dat Green On Red een contract afsluit met het alternatieve Slash Records. Dan Stuart, zanger en tekstschrijver, is een intense en gedreven voorman die zichzelf ziet als iemand die de boodschap van de Amerikaanse muziekcultuur en de beatpoets doorgeeft aan een jonger publiek, en zijn band als ‘a bunch of would-be Woody Guthries’. Samen met toetsenist en gitarist Cacavas schrijft Stuart zijn beeldende americanasongs, met daarin de sfeer van de woestijn en de eenzame weg, het idioom van B-films en de sound van een wankele psychedelische garageband. Dat is dan ook het geluid wat producer Chris D. in juli 1983 in de Quad Teck Studio uit Green On Red weet te wringen. Gravity Talks opent met het titelnummer waarin rammelende gitaren en een zeikerig Augie Meyers-orgeltje domineren. Na het fraai ingehouden en berustende ‘Old Chief’ gaat Green On Red loos in slepende en trekkende songs als ‘5 Easy Pieces’, ‘Deliverance’ ‘Over My Head’ en ‘Cheap Wine’ en klinkt het viertal alsof ze high en totaal ontregeld door de woestijn zwerven. De sneerzang van de soms verward klinkende Dan Stuart moet het voortdurend opnemen tegen Chris Cacavas’ orgel, dat beurtelings doet denken aan The Doors en The Sir Douglas Quartet – en dat maar door blijft dreinen. Maar hier tegenover stelt Cacavas zoals in ‘Blue Parade’ scheurende psychedelische gitaarsolo’s. Zo’n demente gitaarsolo – ditmaal van Rain Parade’s Matt Piucci – voert ook hoogtepunt ‘Snake Bit’ naar een zinderend einde. Gravity Talks is een ware country garageplaat; een rammelende mengvorm van desertrock en psychedelica. Maar Slash ziet dat anders en zet Green On Red op een zijspoor. Twee jaar later is Green On Red bevrijd, gerevitaliseerd en uitgebreid met gitarist Chuck Prophet IV, en maakt voor Enigma Gas, Food, Lodging; vele male gepolijster dan het rauwe Gravity Talks.

Gravity Talks / Old Chief / 5 Easy Pieces / Deliverance / Over My Head / Snake Bit / Blue Parade / That’s What You’re Here For / Brave Generation / Abigail’s Ghost / Cheap Wine / Narcolepsy